Home

Hoge Raad, 11-06-2004, ECLI:NL:HR:2004:BI8880 AP1383, 39709

Hoge Raad, 11-06-2004, ECLI:NL:HR:2004:BI8880 AP1383, 39709

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 juni 2004
Datum publicatie
11 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AP1383
Zaaknummer
39709
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 8

Inhoudsindicatie

Rekenrente, langlopende verplichtingen.

Uitspraak

Nr. 39.709

11 juni 2004

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 april 2003, nr. BK-02/00806, betreffende na te melden aan X B.V. (thans: A B.V.) te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.010.897, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.983.477. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Middel I kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.2. Bij de behandeling van middel II moet van het volgende worden uitgegaan. Van 1985 tot 1993 zijn er jaarlijks betalingen gedaan aan belanghebbende ter zake van kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule. De totale verplichting is tot 1996 jaarlijks opgerent met zes percent. In 1996 is een extra dotatie ten laste van het fiscale resultaat gebracht in verband met het herrekenen van de verplichting. Het Hof heeft belanghebbende toegestaan de in 1996 geldende marktrente voor langlopende leningen van vijf percent te hanteren bij de waardering van haar verplichting.

3.3. Het middel betoogt dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, in het onderhavige geval niet is toegestaan voor de waardering van de uit de kapitaalverzekering voortvloeiende verplichting uit te gaan van de marktrente voor langlopende verplichtingen als bedoeld in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 18 februari 1999, nr. DB99/2, BNB 1999/182 (marktrentebesluit) - die voor het onderhavige jaar vijf percent bedroeg - omdat de marktrente voor kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule een andere is en verzekeringsmaatschappijen in het onderhavige jaar voor dergelijke verzekeringen een andere marktrente hanteerden. Het middel wijst erop dat de door belanghebbende afgesloten contracten steeds zijn gebaseerd op oprenting van de koopsom met 6 percent samengestelde interest per jaar en dat het zogenoemde T-rendement per ultimo 1996 6,09 percent bedroeg.

3.4. Goed koopmansgebruik staat toe de verplichtingen voortvloeiende uit kapitaalverzekeringen als de onderhavige te waarderen uitgaande van de geldende marktrente voor langlopende verplichtingen. Dit is niet anders indien het zogenoemde T-rendement daarvan afwijkt. 's Hofs bestreden oordeel geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het Hof met betrekking tot de te hanteren rente kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2004.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 409.