Home

Hoge Raad, 01-10-2004, AP5910, 37877

Hoge Raad, 01-10-2004, AP5910, 37877

Inhoudsindicatie

Verontreinigingsheffing. Beperking tariefvermindering voor biologische zuiveringsinstallaties tot zuiveringsinstallaties in beheer bij openbaar lichaam niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Uitspraak

Nr. 37.877

1 oktober 2004

wv

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 november 2001, nr. BK-00/02624, betreffende na te melden aanslag in de verontreinigingsheffing rijkswateren.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de verontreinigingsheffing rijkswateren opgelegd ten bedrage van ƒ 380.250, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van het bureau verontreinigingsheffing rijkswateren te Den Haag is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 23 april 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

De Staatssecretaris heeft eveneens schriftelijk op de conclusie gereageerd, maar nu deze reactie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft ten doel de vervaardiging van en handel in agrarisch-chemische producten. Het van haar bedrijf afkomstige afvalwater wordt voor een deel biologisch gezuiverd in een eigen zuiveringsinstallatie. Deze zuiveringsinstallatie loost op oppervlaktewater in beheer bij het Rijk.

3.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 19a, lid 4, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (tekst 1997; hierna: WVO) geldt een tariefvermindering voor het brengen van zuurstofbindende of andere stoffen op rijkswater vanuit een inrichting in gebruik bij een openbaar lichaam voor het biologisch zuiveren van huishoudelijk afvalwater.

Voor het Hof was in geschil of de wetgever, door in evenvermeld artikel een onderscheid te maken tussen enerzijds de in lid 4 omschreven inrichtingen, anderzijds zuiveringsinstallaties van private eigenaren, in strijd heeft gehandeld met het in de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM opgenomen discriminatieverbod.

3.3. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat geen sprake is van gelijke gevallen, en, voor zover wel gesproken zou kunnen worden van gelijke gevallen, niet gezegd kan worden dat voor het verschil in behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt. Tegen deze slotsom, waarin ligt besloten dat hier geen sprake is van een bij artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM verboden ongelijke behandeling, alsmede de overwegingen die het Hof daartoe hebben geleid, keren zich de klachten.

3.4. Zuiveringsinstallaties van openbare lichamen (deze worden ook wel aangeduid als rioolwaterzuiveringsinstallaties; hierna: rwzi's) verschillen van zuiveringsinstallaties van private eigenaren in zoverre dat rwzi's tot hoofdtaak hebben afvalwater van particuliere huishoudens te zuiveren (en dat, gemeten in vervuilingseenheden, ook in overwegende mate doen, zie 4.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal), terwijl zuiveringsinstallaties van private eigenaren doorgaans uitsluitend of nagenoeg uitsluitend afvalwater van een of meer bedrijven zuiveren. Rwzi's hebben daardoor op de samenstelling van het aan hen aangeboden afvalwater veel minder invloed dan zuiveringsinstallaties van private eigenaren (zie ook 5.3.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Als gevolg hiervan zijn rwzi's zelf minder vatbaar voor de regulerende werking die van de rijksheffing uitgaat, dan zuiveringsinstallaties van private eigenaren (zie 5.3.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Gelet op dit een en ander en in aanmerking genomen de hem te dezen toekomende ruime beoordelingsvrijheid heeft de wetgever in redelijkheid kunnen kiezen voor het in artikel 19a, lid 4, WVO vervatte tariefsverschil. Hierop stuiten de klachten af.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2004.