Home

Hoge Raad, 09-07-2004, AP9613, 38741

Hoge Raad, 09-07-2004, AP9613, 38741

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 juli 2004
Datum publicatie
9 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AP9613
Formele relaties
Zaaknummer
38741
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 29

Inhoudsindicatie

Omkering bewijslast, redelijke schatting, kostenaftrek.

Uitspraak

Nr. 38.741

9 juli 2004

MvA

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 10 oktober 2002, nr. 00/00012, betreffende na te melden aanslagen en navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslagen, navorderingsaanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1996 en 1997 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 211.693, respectievelijk ƒ 214.305. Tevens zijn aan belanghebbende voor het jaar 1995 twee navorderingsaanslagen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 49.105, zonder verhoging, respectievelijk behelzende een verhoging van de aanvankelijk te weinig geheven belasting van 100 percent, van welke verhoging de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend. Ten slotte is aan belanghebbende voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 62.315, zonder verhoging. De aanslagen alsmede de navorderingsaanslagen en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep tegen de uitspraken op het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen voor het jaar 1995 gegrond verklaard, die uitspraken en de navorderingsaanslagen voor het jaar 1995 vernietigd, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Uit het in 4.1 - 4.4. van zijn uitspraak overwogene heeft het Hof in 4.5 het vermoeden afgeleid dat de baten die zijn voortgevloeid uit door belanghebbende samen met drie andere personen verrichte, in 2.1 van de uitspraak omschreven, frauduleuze handelingen in gelijke mate aan hem en die anderen ten goede zijn gekomen als inkomsten uit arbeid buiten dienstbetrekking, en geoordeeld dat belanghebbende dit vermoeden niet heeft ontzenuwd. Hieruit heeft het Hof afgeleid dat belanghebbende zijn belastbare inkomen in de jaren 1996, 1997 en 1998 tot een zowel absoluut als relatief zeer aanzienlijk bedrag te laag heeft aangegeven, zodat hij over geen van deze jaren de vereiste aangifte heeft gedaan en zijn beroep ingevolge artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen moet worden verworpen tenzij blijkt dat de op die jaren betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur onjuist zijn. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende ten aanzien van de onderscheiden jaren niet aan deze op hem rustende bewijslast voldaan.

3.2. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur het totaal van de inkomsten voldoende gemotiveerd onderbouwd heeft berekend op ten minste ƒ 2.023.036 en maximaal ƒ 5.523.073. Na te hebben vermeld dat de Inspecteur bij de toerekening van de inkomsten is uitgegaan van het laagste van de twee vermelde bedragen - waarbij hij, gelet op het ontbreken van enige bescheiden, geen kosten in aanmerking heeft genomen - en het aan belanghebbende toe te rekenen éénvierde deel van de inkomsten over vier jaren heeft verdeeld, heeft het Hof zowel de toerekening van éénvierde deel van de inkomsten aan belanghebbende, het niet in aanmerking nemen van kosten, als de verdeling over de onderscheiden jaren redelijk geoordeeld.

3.3. In middel 3 wordt tegen de hiervoor in 3.1 weergegeven oordelen onder meer aangevoerd dat het bedrag van ƒ 2.023.036 blijkens het proces-verbaal van politie waaraan het is ontleend, nagenoeg geheel in 1997 is ontvangen. Daarmee zou de grond ontvallen aan het oordeel dat belanghebbende wat betreft de jaren 1996 en 1998 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.

In zoverre berust het middel op een onjuiste lezing van de uitspraak van het Hof, zodat het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende over de jaren 1996, 1997 en 1998 niet de vereiste aangifte heeft gedaan, berust op het hiervoor in 3.1 vermelde - volgens het Hof niet ontzenuwde - vermoeden, dat over elk van die jaren een niet gespecificeerd, zeer aanzienlijk bedrag betreft. Het bedrag van ƒ 2.023.036 is dat van de schatting die, zoals hiervoor in 3.2 vermeld, de Inspecteur vervolgens - volgens het Hof op redelijke wijze - heeft gemaakt van het totaal van de inkomsten dat over vier jaren ten minste moet zijn genoten door belanghebbende en de drie andere personen. Dat de Inspecteur voor deze schatting het bedrag heeft aangehouden dat in het proces-verbaal van politie is vermeld als som van de schade in een lijst van benadeelden van wie (vrijwel) alle betalingen in het jaar 1997 zijn ontvangen, brengt - anders dan waarvan het middel uitgaat - niet mee dat het hiervoor bedoelde vermoeden tot de ontvangsten van die benadeelden is beperkt.

3.4. De klacht over het oordeel van het Hof in 4.7 van zijn uitspraak dat belanghebbende wat betreft het jaar 1998 met betrekking tot de inkomsten welke zijn genoten uit de voormelde activiteiten opzettelijk de juiste gegevens aan de Inspecteur heeft onthouden, berust op dezelfde grond als de hiervoor in 3.3 besproken klacht, en moet het lot daarvan delen.

3.5. Onderdeel 7 van middel 3 en middel 4 klagen, onder meer met een beroep op artikel 37 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, over het hiervoor in 3.2 vermelde oordeel dat het redelijk is dat de Inspecteur geen kosten in aanmerking heeft genomen. Met dat oordeel heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat, zoals vermeld in de uitspraken op de bezwaarschriften, in het door de Inspecteur geschatte minimumbedrag aan inkomsten uit de frauduleuze handelingen reeds een aftrek wegens kosten begrepen is. Voorzover de klachten uitgaan van een andere lezing, missen zij derhalve feitelijke grondslag. Voor het overige falen de klachten: het bestreden oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk; het behoefde geen nadere motivering.

3.6. Voor het overige geven de in 3.1 en 3.2 weergegeven oordelen van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn verder van feitelijke aard, toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk in het licht van de stukken van het geding. Voorzover de middelen daartegen gericht zijn, falen zij derhalve.

3.7. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2004 .