Hoge Raad, 09-07-2004, AQ0069, 39624
Hoge Raad, 09-07-2004, AQ0069, 39624
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 juli 2004
- Datum publicatie
- 12 juli 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AQ0069
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2003:AF7450
- Zaaknummer
- 39624
- Relevante informatie
- Wet op de accijns [Tekst geldig vanaf 01-04-2024 tot 01-01-2025] art. 2f
Inhoudsindicatie
Geen sprake van voorhanden hebben van accijnsgoed in de zin van art. 2f van de Wet op de accijns
Uitspraak
Nr. 39.624
9 juli 2004
WH
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 februari 2003, nr. BK-02/01717, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de accijns.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de accijns opgelegd ten bedrage van ƒ 102.585,80, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Loop van het geding tot dusverre
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De uitspraak van dit hof van 28 november 1995 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 3 september 1997, nr. 31800, BNB 1998/18, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem. De uitspraak van laatstgenoemd hof is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 12 april 2002, nr. 35458, BNB 2002/229, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, verwijst de Hoge Raad naar rechtsoverweging 2.1 van het Hof.
4.2. In zijn onder 2 vermelde arrest van 12 april 2002 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de bestreden uitspraak, waarin was geoordeeld dat belanghebbende de accijnsgoederen voorhanden heeft gehad, onvoldoende inzicht gaf in de gedachtegang van het hof, nu het hof in zijn oordeel niet had betrokken dat belanghebbende de ruimte waarin de goederen zich bevonden, had verhuurd en dat hij niet over de sleutel van de deur van die ruimte beschikte. Ook de verklaring van belanghebbende dat hij eigenaar van de accijnsgoederen was, achtte de Hoge Raad een onvoldoende motivering voor het oordeel van het hof.
4.3. Na de verwijzing van de zaak naar het Hof, was tussen partijen nog uitsluitend in geschil of belanghebbende de betrokken accijnsgoederen voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 2f van de Wet op de accijns. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende, al dan niet tezamen met anderen, de feitelijke beschikkingsmacht heeft gehad over de in de ruimte aanwezige accijnsgoederen. De middelen bestrijden dit oordeel.
4.4. Het Hof heeft in rechtsoverweging 5.3 een aantal feiten en omstandigheden vermeld waaruit blijkt dat belanghebbende sterk betrokken is geweest bij de illegale alcoholstokerij daar hij behulpzaam is geweest bij het stoken en hij de regie voerde over de openingstijden en transporttijdstippen. Uit deze feiten en omstandigheden kan evenwel niet worden afgeleid dat belanghebbende in persoon feitelijk heeft kunnen beschikken over de geproduceerde alcohol. Evenmin volgt uit de door het Hof in zijn oordeel betrokken feiten en omstandigheden dat belanghebbende samen met anderen over de alcoholproducten kon beschikken. Het Hof verwijst naar al dan niet stilzwijgende afspraken daaromtrent met de huurder van de ruimte en de feitelijke producenten van de alcoholproducten, maar van het bestaan van dergelijke afspraken blijkt niet uit het door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden. De middelen slagen derhalve. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat andere feiten of omstandigheden zijn vastgesteld of aangevoerd, waaraan de conclusie kan worden verbonden dat belanghebbende de betrokken accijnsgoederen voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 2f van de Wet op de accijns.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor de hoven.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vernietigt de naheffingsaanslag in de accijns,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 175, alsmede het bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor dat hof ten bedrage van ƒ 75 (€ 34,03), derhalve in totaal € 209,03,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor de hoven aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2093,91 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2004.