Home

Hoge Raad, 13-08-2004, AQ0481, 39487

Hoge Raad, 13-08-2004, AQ0481, 39487

Inhoudsindicatie

Voorlopige teruggaaf, inhouding loonbelasting naar anoniementarief.

Uitspraak

Nr. 39.487

13 augustus 2004

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 maart 2003, nr. 01/02118, betreffende na te melden voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.

1. Voorlopige aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 bij een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een voorlopige teruggave verleend tot een bedrag van ƒ 14.019, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 13 mei 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is als universitair docent in dienstbetrekking werkzaam bij de a-universiteit te Q. Op het loon van belanghebbende zijn loonbelasting en premie volksverzekeringen ingehouden naar het zogenoemde anoniementarief van 52 percent van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB), op grond van het feit dat hij niet heeft voldaan aan de in artikel 29, lid 1, van de Wet LB opgenomen verplichting een document als daar bedoeld ter inzage te verstrekken aan de inhoudingsplichtige.

3.1.2. Belanghebbende heeft door middel van een formulier "Voorlopige teruggaaf in verband met aftrekposten" de Inspecteur verzocht om een voorlopige teruggaaf van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Hij heeft op dit formulier vermeld dat de loonbelasting en de premie volksverzekeringen worden ingehouden naar het anoniementarief. Bij de vaststelling van de voorlopige teruggaaf is de Inspecteur uitgegaan van een bedrag aan in te houden loonbelasting en premie volksverzekeringen van ƒ 42.352, welk bedrag is gebaseerd op het tabeltarief van de Wet LB. De Inspecteur heeft derhalve geen rekening gehouden met de toepassing van het anoniementarief.

3.2. Voor het Hof was - voorzover in cassatie van belang - in geschil of de Inspecteur bij het vaststellen van de voorlopige teruggave terecht geen rekening heeft gehouden met de toepassing van het anoniementarief. Het Hof heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 mei 2001, nr. 36192, BNB 2001/180, geoordeeld dat zulks het geval is. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat slechts de posten die zijn genoemd in artikel 9.3, lid 1, Wet IB 2001 in een voorlopige teruggaaf kunnen worden verwerkt, zodat ook deze bepaling zich ertegen verzet dat een voorlopige teruggaaf wordt verleend die betrekking heeft op de toepassing van het anoniementarief.

3.3. Zoals is uiteengezet in onderdeel 5.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal heeft de wetgever met de invoering van de voorlopige aanslag tot een negatief bedrag (voorlopige teruggaaf) in artikel 63a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, van welk artikel het huidige artikel 9.3 Wet IB 2001 de opvolger is, geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van het voordien geldende stelsel van de zogenoemde loonbelastingbeschikking. Niettemin brengt de omstandigheid dat de belastingvermindering niet meer via de loonbelasting maar via de inkomstenbelasting wordt gerealiseerd, mee dat voor de berekening van die belastingvermindering niet slechts met aangewezen bestanddelen van het inkomen, maar ook met voorheffingen rekening moet worden gehouden. Omtrent de wijze waarop het bedrag van die voorheffingen moet worden bepaald, zijn echter geen regels gegeven. Kennelijk is de wetgever ervan uitgegaan dat als het bedrag van het vermoedelijk te genieten loon bekend is, het bedrag van de vermoedelijk in te houden loonbelasting en premie volksverzekeringen daaruit zonder meer kan worden afgeleid. Gelet op dit kennelijke uitgangspunt van de wetgever en op diens bedoeling geen inhoudelijke wijziging aan te brengen ten opzichte van het voorheen geldende stelsel, moet worden aangenomen dat de inspecteur niet gehouden is om de voorlopige teruggaaf te baseren op de naar het anoniementarief in te houden loonbelasting en premie volksverzekeringen, doch deze mag baseren op de loonbelasting en premie volksverzekeringen zoals deze zouden moeten worden ingehouden, gesteld dat de inhoudingsplichtige en de werknemer zich aan de wettelijke voorschriften houden en het tabeltarief van toepassing is. Overigens heeft de werknemer het zelf in de hand dat van hem loonbelasting en premie volksverzekeringen worden geheven naar het tabeltarief, door te voldoen aan de voorschriften van artikel 29 van de Wet LB.

's Hofs oordeel is derhalve juist, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden. De daartegen gerichte klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.

3.4. Ook de overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, L. Monné, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2004.