Home

Hoge Raad, 13-08-2004, AQ6917, 39383

Hoge Raad, 13-08-2004, AQ6917, 39383

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 augustus 2004
Datum publicatie
16 augustus 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AQ6917
Formele relaties
Zaaknummer
39383
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15

Inhoudsindicatie

16e Standaardvoorwaarde, ten goede komen, aflossing, kwijtschelding schuld.

Uitspraak

Nr. 39.383

13 augustus 2004

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 januari 2003, nr. 00/02913, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 987.961, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 37.961. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft op 28 augustus 1992 opgericht haar dochtervennootschap B International B.V. (later genaamd: B Investments B.V.; hierna: B). De bij de oprichting van B geplaatste aandelen zijn volgestort door inbreng van de onderneming van belanghebbende. Het verschil tussen de waarde van de ingebrachte onderneming (ƒ 2.394.562) en de nominale waarde van de uitgegeven aandelen (ƒ 40.000) is schuldig gebleven in rekening-courant. Tussen belanghebbende en B is met ingang van 28 augustus 1992 een fiscale eenheid tot stand gekomen. Deze is per 1 januari 1997 verbroken door de verkoop op 31 januari 1997 door belanghebbende van de aandelen B aan C B.V.

3.1.2. Tijdens het bestaan van de fiscale eenheid is de hiervoor bedoelde rekening-courantschuld gedeeltelijk afgelost. Per saldo bedraagt de schuld van B aan belanghebbende zowel op 31 december 1996 als op 31 januari 1997 ƒ 1.800.434. Op 31 januari 1997 is - voorafgaande aan de verkoop van de aandelen - de resterende rekening-courantschuld door belanghebbende kwijtgescholden.

3.1.3. Bij de vaststelling van de prijs van de aandelen in B is met deze kwijtschelding rekening gehouden.

4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat door de prijs van de aandelen in B mede te baseren op de kwijt te schelden schuld en vervolgens deze kwijtschelding op dezelfde dag als de aandelenverkoop te effectueren, belanghebbende haar vordering en daarmee de tegenwaarde van de goodwill althans ten minste voor een gedeelte groot ƒ 211.369 (te weten het verschil tussen de beginstand van de rekening-courantschuld en het totaal van de aflossingen) 'te gelde' heeft gemaakt in de zin van paragraaf 8.5 van de in de Resolutie van 30 september 1991, BNB 1991/329, opgenomen toelichting op de standaardvoorwaarden (hierna: de Toelichting). Dit samenstel van rechtshandelingen heeft, aldus het Hof, ertoe geleid dat het door belanghebbende bij wijze van verkoopprijs voor de aandelen ontvangen bedrag in wezen ten dele een van de koper ontvangen overnamesom vormde voor de vordering en, indirect, voor de goodwill waarvan zij de tegenwaarde was. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat nu niet slechts de aandelenverkoop doch ook het 'ten goede komen' heeft plaatsgevonden vóórdat zes boekjaren zijn geëindigd, belanghebbende geen beroep kan doen op de zogenoemde termijnverkorting, bedoeld in paragraaf 9.1 van de Toelichting, omdat niet voldaan is aan het in die paragraaf gestelde vereiste dat 'het ten goede komen binnen de in die voorwaarde gestelde termijn uitsluitend heeft plaatsgevonden door de vervreemding van bij die overdracht verkregen aandelen in de dochtermaatschappij'.

Tegen deze oordelen van het Hof richt zich middel I met het betoog dat wel voldaan is aan de voorwaarde dat het ten goede komen uitsluitend heeft plaatsgevonden door de vervreemding van de bij de overdracht van de onderneming verkregen aandelen en dat daaraan niet afdoet dat belanghebbende vlak voor de verkoop van de aandelen de vordering op B heeft kwijtgescholden.

4.2.1. Zoals uit de behandeling van het incidentele beroep blijkt, zal een aflossing van de schuld pas tot toepassing van de sanctie van de 16e standaardvoorwaarde leiden, indien de fiscale eenheid - anders dan door vervreemding van aandelen - oneigenlijk wordt gebruikt doordat de schuldig gebleven prijs voor de ingebrachte onderneming wordt afgelost met van derden verkregen geldmiddelen. Aflossing uit door de moedermaatschappij gestort kapitaal leidt derhalve niet tot toepassing van de sanctie. Hetzelfde heeft te gelden indien de schuld bij wijze van informele kapitaalstorting wordt kwijtgescholden, ook indien dit plaatsvindt met het oog op en in onmiddellijke samenhang met een verkoop daarna van de aandelen in de dochtermaatschappij.

4.2.2. De in 3.1 vermelde feiten laten in het licht van het in 4.2.1 overwogene geen andere conclusie toe dan dat in de onderhavige situatie aan de vereisten voor toepassing van de verkorte sanctietermijn is voldaan. De tegenwaarde van de stille reserves is aan belanghebbende niet anders ten goede gekomen dan in de vorm van de verkoopprijs van de aandelen. Deze verkoop vond plaats nadat de vorenbedoelde periode van drie jaar was verstreken.

4.2.3. Uit het voorgaande volgt dat middel I slaagt. Middel II behoeft geen behandeling meer.

5. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Het middel keert zich tegen 's Hofs oordeel in 4.2 van zijn uitspraak dat de aflossingen van de rekening-courantschuld gedurende het bestaan van de fiscale eenheid niet kunnen worden aangemerkt als een 'ten goede komen' in de zin van de zestiende standaardvoorwaarde. Het middel faalt. Uit de tekst van de voorwaarde en de daarop gegeven toelichting blijkt dat de sanctie slechts dient te worden toegepast, indien de fiscale eenheid - anders dan door vervreemding van aandelen - oneigenlijk wordt gebruikt doordat de schuldig gebleven prijs voor de ingebrachte onderneming wordt afgelost met van derden verkregen geldmiddelen. Nu het Hof in vermeld onderdeel 4.2 van zijn uitspraak heeft vastgesteld dat zulks zich in de onderhavige situatie niet heeft voorgedaan, moet worden aangenomen dat van een oneigenlijk gebruik in bovengenoemde zin niet kan worden gesproken zodat voor toepassing van de in de voorwaarde vervatte sanctie geen plaats is.

6. Slotsom

Gelet op het hiervoor in 4.2.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de berekening van de belastbare winst voor het jaar 1996 overeenkomstig het standpunt dat belanghebbende heeft ingenomen, leidt tot een negatief bedrag. Het bezwaar tegen de aanslag dient derhalve geacht te worden mede te zijn gericht tegen de in de aanslag besloten liggende beslissing van de Inspecteur om naast de vaststelling van de aanslag voor 1996 op de voet van artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een beschikking te geven, houdende vaststelling van het verlies over dat jaar op nihil.

Nu het standpunt van belanghebbende met betrekking tot het te beslechten geschilpunt juist is bevonden en de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat dit leidt tot een belastbare winst van negatief ƒ 212.039, zal de Hoge Raad niet slechts de aanslag verminderen tot nihil, doch tevens het verlies vaststellen op laatstgenoemd bedrag.

7. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

8. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het principale beroep van belanghebbende gegrond en het incidentele beroep van de Staatssecretaris ongegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot nihil,

stelt het verlies over het jaar 1996 vast op ƒ 212.039,

bepaalt dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de indiening van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2004.