Hoge Raad, 17-09-2004, AR2317, 39183
Hoge Raad, 17-09-2004, AR2317, 39183
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 september 2004
- Datum publicatie
- 17 september 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AR2317
- Zaaknummer
- 39183
- Relevante informatie
- Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 1
Inhoudsindicatie
Gift ontvangen van Familiefonds. Belaste schenking?
Uitspraak
Nr. 39.183
17 september 2004
BK
gewezen op het beroep in cassatie van X, domicilie gekozen hebbende te Z, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 december 2002, nr. BK-00/03068, betreffende na te melden aanslag in het recht van schenking.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van een schenking door het Familiefonds A (hierna: het Familiefonds) een aanslag in het recht van schenking opgelegd naar een verkrijging van ƒ 7796, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht een maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat het Familiefonds met het toekennen van de uitkering aan belanghebbende een materiële schenking heeft gedaan, die op de voet van artikel 1, leden 1 en 2, van de Successiewet 1956 als een zogenoemde "andere bevoordeling uit vrijgevigheid" met schenkingsrecht is belast. Het Hof heeft dit oordeel gebaseerd - kort samengevat - op de omstandigheden dat de zogenoemde Descendenten (afstammelingen van de oprichters van het Familiefonds) in beginsel geen lid worden met het oog op de verwerving van een uitkering uit het Familiefonds voor zichzelf in de toekomst, maar dit doen om bij te dragen tot het doel dat het Familiefonds zich heeft gesteld; voorts, dat aan het doen van de uitkering een beoordeling door en een beslissing van de vergadering van het Familiefonds ten grondslag ligt, welke beslissing het recht op een uitkering doet ontstaan; ten slotte, dat niet aannemelijk is dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het lidmaatschap enerzijds en het toekennen van een uitkering als thans in het geding tot een dergelijk bedrag voor een dergelijk doel anderzijds.
3.2. Voorzover het middel 's Hofs oordeel bestrijdt met het betoog dat indien een Descendent voldoet aan de in artikel 5 van het Familiecontract vermelde voorwaarden, hij recht heeft op een toelage, faalt het. Het Hof heeft klaarblijkelijk anders geoordeeld; dat oordeel, dat berust op zijn uitlegging van het Familiecontract, is van feitelijke aard en kan in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het behoefde geen nadere redengeving en is niet onbegrijpelijk.
3.3. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2004.