Home

Hoge Raad, 24-09-2004, AR2714, 39537

Hoge Raad, 24-09-2004, AR2714, 39537

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 september 2004
Datum publicatie
24 september 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR2714
Formele relaties
Zaaknummer
39537
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 6, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 12

Inhoudsindicatie

Art. 6, leden 1 en 2, Wet OB’68: Kwalifcatie en plaats van dienst van door Belgisch coördinatiecentrum aan in Nederland gevestigde v.i. verleende diensten.

Uitspraak

Nr. 39.537

24 september 2004

whk

gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 maart 2003, nr. BK-02/00994, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is over het tijdvak november 1997 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 39.000 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 10 percent. Bij ambtshalve gegeven beschikking is nadien de aanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 19.748 aan enkelvoudige belasting met een verhoging van 10 percent. De Inspecteur heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen die aanslag.

2. Loop van het geding tot dusverre

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. De uitspraak van dit hof van 14 februari 2000 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 1 maart 2002, nr. 36020, BNB 2002/141, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak waarvan beroep vernietigd, belanghebbende ontvankelijk verklaard in haar bezwaar, en de naheffingsaanslag gehandhaafd zoals die luidt na ambtshalve vermindering door de Inspecteur. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Nu deze conclusie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

4. Beoordeling van de middelen

4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende, een tot een internationaal concern behorende vennootschap, heeft in Nederland een vaste inrichting. Tot het concern behoort ook de vanuit Q (België) opererende vennootschap C Inc. (hierna: C), die binnen het concern als centrale managementvennootschap fungeert. Belanghebbende was in november 1997 aan C een management- en marketing fee (hierna: de vergoeding) verschuldigd. Die vergoeding betrof, aldus belanghebbende, door C in 1997 ten behoeve van de vaste inrichting verrichte management- en marketingwerkzaamheden.

4.2. Het Hof heeft vastgesteld dat C in België voor de fiscale wetgeving aldaar de status van coördinatiecentrum bezit.

4.3. Tegen deze vaststelling richt zich middel 1 met het betoog dat het Hof de omstandigheid dat C die status bezit, heeft ontleend aan door de Inspecteur ter zitting overgelegde stukken en dat belanghebbende onvoldoende gelegenheid heeft gehad zich over de inhoud van die stukken te beraden.

Dit middel kan niet tot cassatie leiden, nu niet wordt aangevoerd dat C jegens belanghebbende diensten heeft verricht die vallen buiten het kader van de diensten die een coördinatiecentrum in de zin van de Belgische fiscale wetgeving mag verrichten.

4.4.1. Voor het Hof heeft belanghebbende aanvankelijk aangevoerd dat de vergoeding ziet op een breed scala van diensten in de sfeer van directievoering en management waarbij geen dienst kan worden geïdentificeerd welke de hoofddienst vormt waarin de andere diensten opgaan. Ter zitting heeft belanghebbende zich evenwel op het standpunt gesteld dat sprake is van één dienst welke conform artikel 6, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 niet aan Nederlandse BTW is onderworpen.

4.4.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de vergoeding de tegenprestatie vormt voor meerdere diensten van C aan belanghebbende, dat geen van deze diensten naar het oordeel van het Hof is te beschouwen als bijkomend ten aanzien van een andere dienst in die zin dat hij voor belanghebbende geen doel op zich is geweest doch een middel om die andere dienst van C zo aantrekkelijk mogelijk te maken.

4.4.3. Voor zover het tweede en het derde middel dit oordeel bestrijden, falen deze middelen aangezien het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.

4.5.1. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de diensten die C voor belanghebbende heeft verricht ieder voor zich zijn aan te merken als diensten in de zin van artikel 6, lid 2, letter d, ten 2e, ten 3e, dan wel ten 5e, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Het Hof verwijst daarbij onder andere naar een in overweging 3.4. van zijn uitspraak geciteerde brief.

4.5.2. Voor zover de middelen 2 en 3 dat oordeel bestrijden, slagen deze middelen. Volgens de in overweging 3.4. van het Hof geciteerde brief betreffen de door C verleende diensten "a great number of services on financial, commercial, strategic marketing, personal level". Als voorbeelden worden - onder andere - vermeld diensten op het gebied van b) budgetary control, f) budgeting, g) authorisation, h) research of new locations, i) lay out of new units, k) development of marketing concepts, l) internal employee training, m) evaluation of counseling employees, n) career planning of employees en o) employees renumeration planning.

De omstandigheid dat het bij de door C jegens belanghebbende ten behoeve van haar Nederlandse vaste inrichting verrichte diensten gaat om diensten op "financial, commercial, strategic marketing (and) personal level" is op zichzelf genomen onvoldoende om die diensten te kunnen rangschikken onder een van de door het Hof bedoelde bepalingen. Dergelijke diensten behoren, als de aard daarvan niet nader kan worden vastgesteld, te worden gerangschikt onder artikel 6, lid 1, van de Wet en kunnen ingevolge die bepaling in Nederland niet in de heffing van omzetbelasting worden betrokken.

Diensten, bedoeld onder letter l) vallen onder het bepaalde in artikel 6, lid 2, letter c, onder 1, van de Wet. Dergelijke diensten worden volgens die bepaling geacht te zijn verricht daar waar die activiteiten feitelijk plaatsvinden. Nu niet is gesteld dat de activiteiten in Nederland zijn verricht, kunnen deze diensten niet in Nederland worden belast.

De omschrijving van de diensten bedoeld onder de letters b), f), g), h), i), k), m), n) en o) rechtvaardigt bij gebreke aan een nadere aanduiding van het karakter van die diensten, niet een indeling onder de categorieën genoemd in artikel 6, lid 2, letter d, onder 2, 3, of 5, van de Wet, noch onder een van de andere in lid 2 van artikel 6 van de Wet genoemde categorieën. Voor deze diensten geldt derhalve het bepaalde in artikel 6, lid 1, van de Wet.

4.6. De overige in middel 2 en 3 opgenomen klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dat geldt ook voor middel 4. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten en dat middel niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.7. 's Hofs uitspraak kan, gelet op hetgeen onder 4.5.2 is overwogen, niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden

Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2004.