Home

Hoge Raad, 01-10-2004, AR3109, 40104

Hoge Raad, 01-10-2004, AR3109, 40104

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 oktober 2004
Datum publicatie
1 oktober 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR3109
Zaaknummer
40104

Inhoudsindicatie

Landbouwvrijstelling. Natuurbeheer.

Uitspraak

Nr. 40.104

1 oktober 2004

JS

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 juni 2003, nr. 1023/01, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 894.670, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Op een tweetal boerderijen met gronden exploiteerde belanghebbende in maatschapsverband een landbouwbedrijf. De maatschap heeft haar boerderijen en gronden in 1998 verkocht aan de vereniging A, die op die landerijen een natuurgebied tot ontwikkeling wilde laten komen. Bij monde van haar directeur heeft de vereniging A verklaard:

"Op de aangekochte gronden wordt natuurbeheer uitgeoefend, geen agrarisch bedrijf. Voor instandhouding van het open landschap vindt extensieve begrazing plaats, om bosvorming te voorkomen."

3.2. Het eerste middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat de boerderijen en de daarbij behorende grond ten tijde van de verkoop daarvan waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf worden aangewend, te weten in het kader van natuurbeheer, zodat er geen plaats is voor toepassing van de landbouwvrijstelling van artikel 8 lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

3.3. Dit oordeel geeft, nu klaarblijkelijk de voorgenomen aanwending van de gronden niet was gericht op het voortbrengen van dierlijke of plantaardige producten, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het middel faalt mitsdien.

3.4. Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2004.