Home

Hoge Raad, 08-10-2004, AR3513, 39435

Hoge Raad, 08-10-2004, AR3513, 39435

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 oktober 2004
Datum publicatie
8 oktober 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR3513
Zaaknummer
39435
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 10a, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15

Inhoudsindicatie

Bestaat er een verband tussen de door de Stichting aan een B.V. - onderdeel van een fiscale eenheid - verstrekte lening en de door een andere B.V. - onderdeel van dezelfde fiscale eenheid - aan Stichting gedane dividenduitkering?

Uitspraak

Nr. 39.435

8 oktober 2004

LB

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 januari 2003, nr. BK-01/02644, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 3.737.138, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 3.625.462. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en het incidentele beroep beantwoord.

Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend en in het incidentele beroep een conclusie van repliek.

3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

3.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.2. Belanghebbende is een houdstermaatschappij en is als moedermaatschappij in een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) verenigd met onder meer de dochtermaatschappij A B.V. (hierna: A). De aandelen in belanghebbende worden gehouden door Stichting E (hierna: de Stichting). De Stichting is niet belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting en is aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling in de zin van artikel 24, lid 4, van de Successiewet 1956.

3.1.3. Op 21 oktober 1997 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende besloten om over het boekjaar 1997 een interim-dividend uit te keren van ƒ 2.000.000 met betaalbaarstelling 17 december 1997. Op die datum is het interim-dividend ook uitgekeerd aan de Stichting. Voorts is op 22 juni 1998 een slotdividend over 1997 uitgekeerd van ƒ 661.551. De over de jaren 1998, 1999 en 2000 uitgekeerde dividenden bedroegen respectievelijk ƒ 2.270.960, ƒ 2.425.002 en ƒ 1.000.000.

3.1.4. Op 12 januari 1998 heeft de Stichting aan A een krediet verstrekt van maximaal ƒ 3.000.000 tegen een rente van twee percent boven het promessedisconto van De Nederlandsche Bank N.V. met een minimum van zes percent. Het krediet is praktisch geheel aangewend voor de verbouwing van hotelkamers door A. In het onderhavige jaar heeft A aan de Stichting ƒ 111.676 aan rente betaald. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de op het onderhavige jaar betrekking hebbende rente niet in aftrek toegelaten. Hij heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat, nu sprake is van een in feite direct of indirect schuldig gebleven winstuitdeling, het eerste lid van artikel 10a van de Wet van toepassing is. Subsidiair heeft de Inspecteur betoogd dat de geldlening verband houdt met de dividenduitkering, zodat het tweede lid van artikel 10a van de Wet van toepassing is.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, de omstandigheden waaronder de dividenduitkering en de kredietverstrekking hebben plaatsgevonden in aanmerking genomen, niet kan worden gesproken van een in feite direct of indirect schuldig gebleven winstuitkering.

Hiernaast heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen de dividenduitkering en de kredietverstrekking een verband als bedoeld in artikel 10a, lid 2, van de Wet aanwezig is.

Het middel richt zich tegen laatstvermeld oordeel van het Hof.

3.3. Het middel faalt. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat belanghebbende voor de investering in bedrijfsactiva ook geheel op eigen kracht een lening bij een derde, bijvoorbeeld een bankinstelling, had kunnen verkrijgen, dat het niet aannemelijk is dat op het moment waarop de algemene vergadering van aandeelhouders een besluit nam tot uitkering van het interim-dividend al vaststond dat deze investering geheel door de Stichting zou worden gefinancierd en dat de onder de kredietovereenkomst met de Stichting opgenomen bedragen praktisch geheel zijn aangewend voor de herinrichting van hotelkamers van A. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen de kredietverstrekking door de Stichting en de dividenduitkering een verband aanwezig is als bedoeld in artikel 10a, lid 2, van de Wet en dat de omstandigheid dat belanghebbende op 21 oktober 1997, toen haar algemene vergadering van aandeelhouders een besluit nam tot uitkering van het interim-dividend, ervan op de hoogte was dat A op afzienbare termijn zou moeten investeren in een renovatie van hotelkamers, aan dat oordeel niet afdoet.

Laatstvermeld oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.

4. Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klachten

Nu het principale beroep niet tot vernietiging van 's Hofs uitspraak leidt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld. Dat beroep behoeft derhalve geen behandeling.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het principale beroep van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende bijstand, en wijst de Staat aan als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2004.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 409.