Home

Hoge Raad, 08-10-2004, AR3520, 40158

Hoge Raad, 08-10-2004, AR3520, 40158

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 oktober 2004
Datum publicatie
8 oktober 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR3520
Formele relaties
Zaaknummer
40158
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 10

Inhoudsindicatie

Matchende put- en calloptie, winstuitdeling.

Uitspraak

Nr. 40.158

8 oktober 2004

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 augustus 2003, nr. BK-02/01918, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 351.136.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft op 20 maart 1997 een onroerende zaak (hierna: het pand) in R aangekocht. De koopprijs inclusief meegekochte roerende zaken bedroeg ƒ 1.400.000. Het pand is op de balans van belanghebbende opgenomen voor een bedrag van ƒ 1.485.500. In dit bedrag zijn tevens de aankoopkosten van het pand begrepen.

3.1.2. Belanghebbende heeft met B, haar enig aandeelhouder, met dagtekening 21 maart 1997 een huurovereenkomst inzake het pand gesloten waarbij een huurprijs is overeengekomen van ƒ 108.000 per jaar. In de huurovereenkomst wordt verwezen naar een afzonderlijke overeenkomst, aangeduid als "Put en Call Overeenkomst" (hierna: de optieovereenkomst).

3.1.3. De optieovereenkomst kent een uitoefenperiode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2004. Ingevolge deze overeenkomst dient belanghebbende op ieder moment gelegen in de uitoefenperiode op afroep van B het pand aan hem (of een nader te noemen meester) te verkopen voor een bedrag van ƒ 1.465.000 kosten koper, zijnde de oorspronkelijke koopprijs vermeerderd met de overdrachtsbelasting (hierna: de calloptie). Daartegenover heeft B zich verbonden op ieder moment dat belanghebbende dit schriftelijk kenbaar maakt het pand tegen dezelfde prijs gedurende dezelfde periode van belanghebbende te kopen (hierna: de putoptie). Deze overeenkomst is op 17 augustus 1999 bij de (toenmalige) Inspectie der Registratie en Successie te R geregistreerd.

3.1.4. Op 20 december 2000 heeft B de woning in eigendom verkregen tegen een koopsom van ƒ 1.465.000. Blijkens de ter zake opgemaakte notariële akte heeft de verkoop plaatsgevonden ter uitvoering van de optieovereenkomst als vorenbedoeld.

3.1.5. De Inspecteur heeft het door belanghebbende aangegeven belastbare bedrag voor het onderhavige jaar verhoogd met een bedrag ƒ 385.000 ter zake van een genoten winstuitdeling uit hoofde van de gesloten optieovereenkomst.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat voor de waardebepaling van de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de optieovereenkomst beide samenstellende delen, te weten de call- en de putoptie, tezamen moeten worden bezien. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de optieovereenkomst voor belanghebbende een waarde heeft van ten minste ƒ 385.000. Nu door belanghebbende geen vergoeding voor het schrijven van de calloptie is bedongen is, aldus het Hof, sprake van een bevoordeling van B door belanghebbende. Ook is naar het oordeel van het Hof voldaan aan de overige vereisten voor het aannemen van een uitdeling.

3.3. Voorzover het middel ten betoge strekt dat het geheel van voorwaarden zoals die zijn overeengekomen tussen belanghebbende en B tot gevolg heeft dat het belang bij het pand geheel dan wel nagenoeg geheel bij B berust, faalt het. Weliswaar heeft het sluiten van een optieovereenkomst als de onderhavige tot gevolg dat, uitgaande van zakelijk handelende partijen, zowel het opwaartse als het neerwaartse risico van de waardeverandering van het pand bij B berust, doch daaruit volgt nog niet dat B, zolang de optie niet is uitgeoefend, als economisch eigenaar van het pand dient te worden aangemerkt. Het middel faalt dan ook in zoverre.

3.4. Voorzover het middel aanvoert dat het Hof ten onrechte in zijn oordeel niet heeft betrokken de vraag of de overeengekomen huur van bijna 8 percent van de aanschafprijs van het pand kan worden aangemerkt als een zakelijke rentevergoeding, overweegt de Hoge Raad als volgt.

In het onderhavige geval is de uitoefenprijs van zowel de call- als de putoptie gelijk aan de aanschafprijs van het pand en zijn voorts de overige voorwaarden waaronder de optieovereenkomst is gesloten ten aanzien van zowel de call- als de putoptie dezelfde. Deze feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat, uitgaande van zakelijk handelende partijen, na ommekomst van de looptijd van de optieovereenkomst de eigendom van het pand bij B zal berusten en belanghebbende voor het pand de koopsom zal hebben ontvangen. Hiervan uitgaande valt zonder nadere motivering, welke evenwel ontbreekt, niet in te zien waarom aan de optieovereenkomst een waarde van ten minste ƒ 385.000 dient te worden toegekend. Het vermogensverlies van belanghebbende bestaat immers naast het te verwachten verlies op het pand ten bedrage van ƒ 20.500 uitsluitend uit het rendement op het pand voor zover dat lager is dan een redelijke vergoeding voor het voor het pand opgeofferde kapitaal. Derhalve had het Hof bij de beoordeling van de zakelijkheid van de transactie dienen te onderzoeken of de overeengekomen huur ten bedrage van bijna acht percent van de aanschafkosten van het pand, mede gelet op de overige voorwaarden waaronder de huurovereenkomst is gesloten, als een zodanige redelijke vergoeding kan worden aangemerkt. Nu het Hof zulks niet heeft gedaan, is zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel is in zoverre derhalve terecht voorgesteld.

3.5. Gelet op het vorenoverwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling meer.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 40165 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de indiening van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 218, derhalve in totaal € 566,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1288, derhalve € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2004.