Home

Hoge Raad, 15-10-2004, AR3998, 39627

Hoge Raad, 15-10-2004, AR3998, 39627

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 oktober 2004
Datum publicatie
15 oktober 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR3998
Zaaknummer
39627
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 11

Inhoudsindicatie

Is de omzetbelasting-vrijstelling ook vóór Wet BIG van toepassing?

Uitspraak

Nr. 39.627

15 oktober 2004

LB

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's Gravenhage van 20 maart 2003, nr. BK-01/02774, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 65.402, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende is zelfstandig psychotherapeute. Zij staat ingeschreven in het Register van Psychotherapeuten, op grond van de verklaring van de Geneeskundig Hoofdinspecteur voor de Geestelijke Volksgezondheid van 12 september 1988 dat zij voldoet aan de eisen zoals omschreven in het Besluit inzake Registratie van Psychotherapeuten (Staatscourant 1986, 149). Zij heeft over het onderwerpelijke tijdvak (1992 tot en met 1995) ter zake van de door haar als zodanig verrichte handelingen geen omzetbelasting voldaan, zich daarbij op het standpunt stellende dat deze waren vrijgesteld van omzetbelasting.

3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 13, A, lid 1, letter c, van de Zesde richtlijn aan de lidstaten de vrijheid laat te omschrijven welke (para)medische beroepen, als zodanig uitgeoefend, onder de in die bepaling bedoelde vrijstelling gerangschikt worden. In artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst tot 1 december 1997; hierna: de Wet) zijn naar het oordeel van het Hof onder diensten door artsen en psychologen uitsluitend te verstaan de diensten door personen die, op grond van de Wet tot bescherming van het diploma van arts of psycholoog, bevoegd zijn de titel van arts of psycholoog te voeren. Deze voorwaarden zijn, aldus het Hof, niet in strijd met de Zesde richtlijn.

3.2.2. Het middel betoogt dat het Hof bij deze oordelen is uitgegaan van een onjuiste uitlegging van artikel 13, A, lid 1, letter c, van de Zesde richtlijn.

3.3.1. Ingevolge artikel 13, A, lid 1, aanhef en letter c, van de Zesde richtlijn moeten de lidstaten onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de vrijstelling te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen, van omzetbelasting vrijstellen de 'gezondheidskundige verzorging van de mens in het kader van de uitoefening van medische en para-medische beroepen als omschreven door de betrokken Lid-Staat'.

Volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gaat het in de aangehaalde bepaling om autonome begrippen van gemeenschapsrecht (onder meer Hof van Justitie 20 november 2003, Peter d'Ambrumenil, C-307/01, V-N 2003/61.19, punt 52).

Voorts heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat, hoewel de lidstaten voorwaarden aan de vrijstellingen als bedoeld in artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn kunnen verbinden om een juiste toepassing ervan te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen, deze voorwaarden niet de materiële omschrijving van de vrijstellingen kunnen betreffen en dat in dat licht het aan BTW onderwerpen of van BTW vrijstellen van een bepaalde handeling niet afhankelijk kan zijn van de kwalificatie van die handeling in het nationale recht (Hof van Justitie 11 januari 2001, Commissie / Frankrijk, C-76/99, Jurispr. 2001, blz. I-249, punt 26; in overeenkomstige zin Hof van Justitie 6 november 2003, Christoph-Dornier-Stiftung für Klinische Psychologie, C-45/01, V-N 2003/58.18, punt 79). Tevens heeft het Hof van Justitie aangaande de inhoud van de bepalingen van artikel 13, A, lid 1, letters b en c, van de Zesde richtlijn geoordeeld dat deze op voldoende nauwkeurige wijze de werkzaamheden vaststellen die voor vrijstelling in aanmerking komen (arrest Dornier, reeds aangehaald, punt 80).

3.3.2. Onder 'gezondheidskundige verzorging van de mens' in de zin van artikel 13, A, lid 1, letter c, van de Zesde richtlijn vallen medische handelingen die worden verricht met geen ander doel dan diagnose, behandeling en, voorzover mogelijk, genezing van ziekten of gezondheidsproblemen (punt 57 van het aangehaalde arrest d'Ambrumenil). Hiertoe behoren psychotherapeutische behandelingen die door een privaatrechtelijke stichting met behulp van bij deze laatste in dienst zijnde psychotherapeuten worden verstrekt (aangehaald arrest Dornier, punten 45 en 83). Dit is, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, tevens het geval ten aanzien van dergelijke behandelingen verstrekt door zelfstandige psychotherapeuten (vgl. arrest Dornier, punten 19 en 23).

3.3.3. Artikel 11, aanhef en lid 1, letter g, van de Wet hield in dat in het onderwerpelijke tijdvak van omzetbelasting waren vrijgesteld: 'de diensten door artsen - andere dan dierenartsen -, psychologen, logopedisten, verpleeg- en verloskundigen; de diensten door beoefenaren van een paramedisch beroep waarvoor regels zijn gesteld op grond van de Wet op de paramedische beroepen (Stb. 1963, 113); de leveringen en diensten door tandartsen en tandtechnici; het vervoer van zieken of gewonden met ambulance-automobielen.'

Tot de vermelde beroepsgroepen behoorden niet psychotherapeuten, ook niet indien deze, zoals belanghebbende, voldeden aan de hiervóór in 3.1 vermelde wettelijk eisen voor registratie en daadwerkelijk waren geregistreerd in het Register van Psychotherapeuten.

Op grond daarvan waren de onderwerpelijke handelingen van belanghebbende volgens de Nederlandse wet niet vrijgesteld van omzetbelasting. In 1997 is de vermelde bepaling van de Wet gewijzigd. Sinds 1 december 1997 vallen ook de verrichtingen van psychotherapeuten onder de vrijstelling.

Niet boven redelijke twijfel is verheven of met de hiervóór aangehaalde limitatieve opsomming van de vrijgestelde medische beroepen in artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet handelingen, zoals de onderwerpelijke, buiten de vrijstelling bedoeld in artikel 13, A, lid 1, letter c, van de Zesde richtlijn kunnen worden geplaatst.

3.4. Aangezien hetgeen hiervóór in 3.3.3 is overwogen een vraag van uitlegging van communautair recht betreft, zal de Hoge Raad op de voet van artikel 234 EG aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzoeken om een prejudiciële beslissing inzake na te melden vraag.

4. Beslissing

De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak te doen over de volgende vraag:

Moet artikel 13, A, lid 1, aanhef en letter c, van de Zesde richtlijn zo worden uitgelegd dat van BTW zijn vrijgesteld psychotherapeutische handelingen, verricht door een beroepsbeoefenaar die voldoet aan de hiervóór in 3.1 vermelde wettelijke eisen voor registratie en is geregistreerd in het aldaar vermelde Register van Psychotherapeuten, ook indien deze handelingen geen deel uitmaken van de uitoefening - door degene die de handelingen verricht - van een door de betrokken lidstaat omschreven medisch of paramedisch beroep?

De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2004.