Home

Hoge Raad, 22-10-2004, AR4351, 36743

Hoge Raad, 22-10-2004, AR4351, 36743

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 oktober 2004
Datum publicatie
22 oktober 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR4351
Zaaknummer
36743
Relevante informatie
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 43, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 13

Inhoudsindicatie

Deelnemingskosten, Bosal.

Uitspraak

Nr. 36.743

22 oktober 2004

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 november 2000, nr. BK-98/00478, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.193.607. Aan heffingsrente is ƒ 2272 in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de aanslag gehandhaafd en de heffingsrente verminderd tot nihil.

Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 18 september 2003, zaak C-168/01 (Bosal Holding B.V.), BNB 2003/344.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. In 1995 verwierf belanghebbende van haar op Q (Nederlandse Antillen) gevestigde moedermaatschappij A N.V. aandelen in een drietal in Italië gevestigde vennootschappen, te weten B S.p.a., C S.p.a. en D S.p.a. Voor de twee laatstgenoemde vennootschappen beliep het aandelenbelang gedurende het gehele jaar meer dan vijf percent van het geplaatste aandelenkapitaal. Het belang in de eerstgenoemde vennootschap daalde in de loop van het jaar door een aandelenverkoop onder de vijf percent van het geplaatste aandelenkapitaal. Met de Inspecteur is overeengekomen dat ten aanzien van de twee laatstgenoemde vennootschappen de deelnemingsvrijstelling gedurende het gehele jaar toepassing vindt. Ten aanzien van de eerstgenoemde vennootschap is overeengekomen dat de deelnemingsvrijstelling toepassing vindt tot het moment waarop het belang beneden de vijf percent daalt.

3.1.2. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar kosten gemaakt die verband houden met de onder 3.1.1 genoemde deelnemingen. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag een gedeelte van die kosten met een beroep op artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1995; hierna: de Wet) niet in aftrek toegelaten.

3.1.3. Voor het Hof was in geschil of de kostenaftrekbeperking van artikel 13, lid 1, van de Wet in strijd is met de bepalingen van het EG-Verdrag. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.

3.2. In het vermelde arrest Bosal Holding B.V. heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de Moeder-dochterrichtlijn (Richtlijn nr. 90/435/EEG van 23 juli 1990), uitgelegd in het licht van artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) zich verzet tegen een nationale bepaling op grond waarvan voor de belasting op de winst van een in een lidstaat gevestigde moedermaatschappij de kosten welke verband houden met de deelneming van deze maatschappij in het kapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde dochtermaatschappij slechts mogen worden afgetrokken indien dergelijke kosten middellijk dienstbaar zijn aan het behalen van winst die in de lidstaat van vestiging van de moedermaatschappij belastbaar is.

3.3. Nu het Hof heeft geoordeeld dat de kosten welke verband houden met de deelneming van belanghebbende in het kapitaal van de in Italië gevestigde dochtermaatschappijen bij het bepalen van de winst niet in aftrek kunnen worden gebracht daar geen sprake zou zijn van een belemmering van het recht op vrije vestiging, berust dit oordeel gelet op het hiervoor onder 3.2 overwogene op een onjuiste rechtsopvatting. Middel I, dat zich tegen dit oordeel van het Hof keert, slaagt derhalve.

's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De overige middelen behoeven geen behandeling meer. Verwijzing moeten volgen voor een behandeling van de uiterst subsidiaire stelling van de Inspecteur voor het Hof.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 286, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 36,30 (ƒ 80), derhalve in totaal € 322,30,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2898 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1610 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2004.