Home

Hoge Raad, 22-10-2004, ECLI:NL:HR:2004:BI8065 AR4356, 37096

Hoge Raad, 22-10-2004, ECLI:NL:HR:2004:BI8065 AR4356, 37096

Inhoudsindicatie

13, lid 1-kosten, Bosal, gebrek aan feitelijk grondslag.

Uitspraak

Nr. 37.096

22 oktober 2004

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 maart 2001, nr. BK-99/01440, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 11.272.010, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

2. Loop van het geding tot dusverre

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. De uitspraak van dit hof van 15 januari 1997 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 28 april 1999, nr. 33122, BNB 1999/313, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van 18 september 2003, zaak C-168/01 (Bosal Holding B.V.), van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG), BNB 2003/344.

4. Beoordeling van de middelen

4.1 In de onderhavige zaak heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 28 april 1999, nr. 33122, BNB 1999/313, geoordeeld dat indien een deel van de rente op een voor de verwerving van een deelneming aangegane schuld zijn grond vindt in de zwakte van de valuta waarin die schuld is uitgedrukt, dat deel betrekking heeft op belaste voordelen uit valutaveranderingen en niet valt onder de niet voor aftrek in aanmerking komende kosten welke verband houden met een deelneming als bedoeld in artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). De Hoge Raad heeft bij vermeld arrest de zaak verwezen naar het Hof teneinde te onderzoeken welk deel van de rentekosten die belanghebbende gemaakt heeft voor de lening die zij is aangegaan ter financiering van de aankoop van aandelen in een Spaanse vennootschap, zijn grond vindt in de zwakte van de peseta.

4.2. Voor het Hof heeft belanghebbende gesteld dat alsdan een bedrag aan rente van f 2.099.815 aan het valutarisico is toe te schrijven, en derhalve alsnog in aftrek kan komen. Vaststellende dat het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van het belastbare bedrag met voornoemd bedrag, heeft het Hof geoordeeld dat het ervoor moet worden gehouden dat belanghebbende op zakelijke gronden ter zake van de onderhavige lening met haar aandeelhoudster een rente overeen is gekomen gebaseerd op de rente op Nederlandse staatsleningen, waarbij het risico van depreciatie van de peseta voor rekening van de verkopende aandeelhoudster kwam, en dat het beroep van belanghebbende derhalve ongegrond is.

4.3.1. Middel I betoogt dat artikel 52 in verbinding met artikel 58 (thans de artikelen 43 en 48) van het EG-Verdrag is geschonden. Het stelt dat belanghebbende de volledige rentekosten van de lening waarmee de Spaanse vennootschap is verkregen, in aftrek moet kunnen brengen. Het middel stelt dat artikel 13, lid 1, van de Wet in strijd is met het Europese recht en wijst op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 18 september 2003, zaak C-168/01, Bosal Holding B.V., BNB 2003/344, waarin het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de Moeder-dochterrichtlijn (Richtlijn nr. 90/435/EEG van 23 juli 1990), uitgelegd in het licht van artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG), zich verzet tegen een nationale bepaling op grond waarvan voor de belasting op de winst van een in een lidstaat gevestigde moedermaatschappij de kosten welke verband houden met de deelneming van deze maatschappij in het kapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde dochtermaatschappij slechts mogen worden afgetrokken indien dergelijke kosten middellijk dienstbaar zijn aan het behalen van winst die in de lidstaat van vestiging van de moedermaatschappij belastbaar is.

4.3.2. Het middel kan niet tot cassatie leiden. Voor het Hof was slechts in geschil of een deel van de betaalde rente zijn grond vindt in de zwakte van de peseta en daarom toegerekend kan worden aan het behaalde - en door de Inspecteur tot de belastbare winst gerekende - valutaresultaat. In cassatie kan niet meer aan de orde komen de vraag of de litigieuze rentekosten voor aftrek in aanmerking komen omdat deze kosten middellijk dienstbaar zouden zijn geweest aan het behalen van winst met zodanige activiteiten dat daarop van toepassing waren in het EG-Verdrag gewaarborgde vrijheden. Dit zou immers een onderzoek van feitelijke aard vergen waarvoor in cassatie geen plaats is.

4.4. Middel II strekt ten betoge dat het Hof de verwijzingsopdracht te ruim heeft opgevat en ten onrechte heeft heroverwogen of in het onderhavige geval enig verband bestaat tussen de hoogte van de overeengekomen rente en het valutarisico. Het middel faalt omdat de verwijzingsopdracht zoals deze door de Hoge Raad is geformuleerd niet uitsluit dat het gedeelte van de rente dat zijn grond vindt in de zwakte van de peseta op nihil wordt gesteld.

4.5. Middel III kan evenmin tot cassatie leiden. 's Hofs oordeel in rechtsoverweging 6.4.2 van zijn uitspraak dat de overeengekomen rente niet onzakelijk is geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2004.