Home

Hoge Raad, 22-10-2004, AR4375, 40348

Hoge Raad, 22-10-2004, AR4375, 40348

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 oktober 2004
Datum publicatie
22 oktober 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR4375
Formele relaties
Zaaknummer
40348
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15

Inhoudsindicatie

16e standaardvoorwaarde, Resolutie van 30 september 1991 BNB 1991/329, driejaarstermijn.

Uitspraak

Nr. 40.348

22 oktober 2004

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 september 2003, nr. 02/03981, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.293.372.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 13 augustus 2004, nr. 39383, V-N 2004/40.15, blijkt uit de tekst van de zestiende standaardvoorwaarde en de daarop gegeven toelichting dat de in die standaardvoorwaarde vervatte sanctie slechts dient te worden toegepast indien de fiscale eenheid - anders dan door vervreemding van aandelen - oneigenlijk wordt gebruikt doordat de schuldig gebleven prijs voor de ingebrachte onderneming wordt afgelost met van derden verkregen geldmiddelen. Nu 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat zulks zich in de onderhavige situatie niet heeft voorgedaan, moet worden aangenomen dat van een oneigenlijk gebruik in bovengenoemde zin niet kan worden gesproken zodat voor toepassing van de sanctie op die grond geen plaats is.

3.2. De vervreemding van de aandelen in Y B.V. (hierna: Y) kan evenmin tot toepassing van de in de zestiende standaardvoorwaarde vervatte sanctie leiden. Uit rechtsoverweging 5.4 van 's Hofs uitspraak blijkt immers dat niet in geschil is dat de inbreng van de onderneming van belanghebbende in Y kan worden aangemerkt als de inbreng van een onderneming in de zin van paragraaf 9.1 dan wel 9.2 van de Resolutie van 30 september 1991, BNB 1991/329, zodat voor de vervreemding van de ter zake van die inbreng verkregen aandelen de in die Resolutie vermelde verkorte sanctietermijn van drie jaren geldt. Nu de vervreemding van die aandelen heeft plaatsgevonden na ommekomst van die termijn, kan ook die vervreemding niet tot toepassing van de sanctie van de zestiende standaardvoorwaarde leiden.

3.3. Gelet op het vorenoverwogene is het middel terecht voorgesteld. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 237.418,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 218, derhalve in totaal € 566,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2004.