Home

Hoge Raad, 19-11-2004, AR5979, 39392

Hoge Raad, 19-11-2004, AR5979, 39392

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 november 2004
Datum publicatie
19 november 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR5979
Formele relaties
Zaaknummer
39392

Inhoudsindicatie

Ook de houder van een fictief aanmerkelijk belang in de zin van art. 20a, lid 5, Wet IB 1964 valt onder de buitenlandse belastingplicht van art. 49, lid 1, aanhef en letter c, onder 4º, Wet IB 1964.

Uitspraak

Nr. 39.392

19 november 2004

fp

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (België) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 februari 2003, nr. 98/04376, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 159.555, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is omstreeks 1992 vanuit Nederland naar België verhuisd. Hij bezit sinds 1995 een tot zijn privé-vermogen behorende vordering op B B.V. te R (hierna: de BV). Belanghebbende heeft op deze vordering in 1997 een bedrag van ƒ 159.555 aan rente genoten. Belanghebbendes dochter bezit middellijk 16 2/3 percent van de aandelen in de BV; belanghebbende zelf bezit geen aandelen in de BV.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de ontvangen rente terecht tot belanghebbendes binnenlandse onzuivere inkomen in de zin van artikel 49, lid 1, aanhef en letter c, onder 4º, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) heeft gerekend. Het middel richt zich tegen dit oordeel.

3.3. Uit de tekst van artikel 20a, lid 5, van de Wet volgt dat de belastingplichtige die een schuldvordering als bedoeld in dat artikel bezit, geacht wordt (ter zake van die schuldvordering) een aanmerkelijk belang in de desbetreffende vennootschap te hebben. Nu in artikel 49, lid 1, aanhef en letter c, onder 4º, van de Wet wordt verwezen naar 'een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 20a', moet worden aangenomen dat hieronder ook een fictief aanmerkelijk belang in de zin van artikel 20a, lid 5, van de Wet valt. Tijdens de parlementaire behandeling is op een daartoe strekkende vraag ook uitdrukkelijk geantwoord dat de bepaling van artikel 20a, lid 5, van de Wet doorwerkt naar artikel 49, lid 1, aanhef en letter c, onder 4º, van de Wet (Kamerstukken II 1996/97, 24 761, nr. 7, p. 60). 's Hofs oordeel is derhalve juist. Het middel faalt.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2004.