Hoge Raad, 19-11-2004, AR5980, 39470
Hoge Raad, 19-11-2004, AR5980, 39470
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 november 2004
- Datum publicatie
- 19 november 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AR5980
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2003:AF5058
- Zaaknummer
- 39470
Inhoudsindicatie
Procesorde; nalaten tweede zitting.
Uitspraak
Nr. 39.470
19 november 2004
MvA
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 21 februari 2003, nr. BK 989/02, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Aanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 136.435, alsmede een boete van ƒ 29.775.
De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag en de boetebeschikking gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, belanghebbende alsnog ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar en de aanslag alsmede de boetebeschikking gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het proces-verbaal van de zitting vermeldt onder meer het volgende:
"De voorzitter deelt mee dat primair geoordeeld dient te worden omtrent de ontvankelijkheid. Indien de drempel van de niet-ontvankelijkheid door het hof wordt genomen dan zal een tweede mondelinge behandeling volgen.
De voorzitter sluit -voorlopig- het onderzoek ter zitting en deelt mee dat of op 13 december 2002 mondeling uitspraak zal worden [gedaan], of een tweede mondelinge behandeling zal worden gepland."
3.2. Nadat het Hof belanghebbende alsnog ontvankelijk had geoordeeld in zijn bezwaar, heeft het Hof zonder tweede mondelinge behandeling uitspraak gedaan en daarbij de aanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. Aldus heeft het Hof in strijd gehandeld met de hiervoor in 3.1 vermelde mededelingen tijdens de zitting. Als gevolg hiervan is belanghebbende niet voldoende in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de aanslag en de boetebeschikking. Bovendien is het Hof zonder nadere motivering aan het door belanghebbende ter zitting aangeboden getuigenbewijs voorbijgegaan, terwijl dit aanbod kennelijk juist werd gedaan voor het geval het Hof zou toekomen aan de behandeling van de inhoudelijke geschilpunten. Voorzover de middelen zich richten tegen het achterwege laten door het Hof van een tweede mondelinge behandeling en het voorbijgaan aan het bewijsaanbod, is het derhalve gegrond.
3.3. Gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de juistheid van de aanslag en de daarbij gegeven boetebeschikking. De middelen behoeven verder geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2004.