Home

Hoge Raad, 19-11-2004, AR5995, 38663

Hoge Raad, 19-11-2004, AR5995, 38663

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 november 2004
Datum publicatie
19 november 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR5995
Zaaknummer
38663
Relevante informatie
Ziekenfondswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 3d

Inhoudsindicatie

Verplichte ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen. Art. 1, aanhef en letter q van het Aanwijzingsbesluit verzekerden Zfw onverbindend?

Uitspraak

Nr. 38.663

19 november 2004

BK

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 juni 2002, nr. P01/02191, betreffende na te melden ten aanzien van X te Z gegeven beschikking als bedoeld in artikel 1, aanhef en letter q, lid 2, van het Aanwijzingsbesluit verzekerden Zfw (hierna: het Aanwijzingsbesluit).

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

De Inspecteur heeft bij beschikking verklaard dat belanghebbende wat betreft het jaar 2001 voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3d, lid 1, van de Ziekenfondswet (hierna ook: Zfw).

Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de verklaring ingetrokken en een nieuwe verklaring verstrekt met daarin de mededeling dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 1, aanhef en letter q, lid 1, van het Aanwijzingsbesluit.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de bestreden uitspraak alsmede de daarbij verstrekte verklaring vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, geboren in 1944, genoot tot en met 31 december 2000 winst uit onderneming. Per die datum heeft zij haar onderneming gestaakt. Zij was tot en met 31 december 2000 verzekerd ingevolge artikel 3d, lid 1, Zfw.

3.2. Uit artikel 1, aanhef en letter q, lid 1, van het Aanwijzingsbesluit volgt dat hier te lande wonende zelfstandigen van 55 jaar of ouder die ingevolge artikel 3d, lid 1, Zfw verzekerd zijn, na de staking van hun onderneming verplicht verzekerd blijven. Gelet op deze bepaling zou de partijen verdeeld houdende vraag of belanghebbende als verzekerde in de zin van het Aanwijzingsbesluit kan worden aangemerkt, bevestigend moeten worden beantwoord.

3.3. Het Hof heeft in de eerste plaats geoordeeld dat artikel 1, letter q, van het Aanwijzingsbesluit niet kan worden gebaseerd op artikel 3, lid 2 (het Hof bedoelt klaarblijkelijk lid 1, letter d), Zfw, omdat de Kroon blijkens de Memorie van toelichting op die bepaling werd gemachtigd om de kring der verzekerden uit te breiden tot bepaalde groepen van spoorwegpersoneel en zeelieden, tot gerechtigden op een uitkering ingevolge de Ziektewet, de Werkloosheidswet dan wel de Sociale Voorziening alsmede tot groepen van rentetrekkers ingevolge de Invaliditeitswet of de Ongevallenwetten. Hierin kan niet worden gelezen dat ook gewezen ondernemers bij algemene maatregel van bestuur onder de ziekenfondsverzekering kunnen worden gebracht, aldus het Hof.

3.4. Het Hof heeft in de tweede plaats geoordeeld dat artikel 1, letter q, van het Aanwijzingsbesluit evenmin kan worden gebaseerd op artikel 3d, lid 6, Zfw, omdat uit de toelichting op dit laatste, bij nota van wijziging voorgestelde artikellid blijkt dat het de bedoeling van de wetgever was dat de besluitgever zou kunnen voorzien in een tijdsevenredige verzekeringsplicht voor bijvoorbeeld het stakingsjaar van de verzekerde zelfstandige, maar dat dit niet meebrengt dat de bevoegdheid van de besluitgever zich tevens zou uitstrekken tot het continueren van de verzekeringsplicht tot (bijna tien jaren) na het einde van het kalenderjaar waarin de onderneming wordt gestaakt.

3.5. Op grond van dit een en ander is het Hof tot de slotsom gekomen dat de Kroon bij het vaststellen van artikel 1, letter q, van het Aanwijzingsbesluit de haar door de Ziekenfondswet verleende bevoegdheid is te buiten gegaan, zodat deze bepaling onverbindend moet worden geacht.

3.6. Het middel keert zich tegen het hiervoor onder 3.3 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel slaagt. Voor de in artikel 1, aanhef en letter q, van het Aanwijzingsbesluit neergelegde uitbreiding van de kring van verzekerden biedt de tekst van artikel 3, lid 1, letter d, Zfw immers voldoende grondslag, terwijl de strekking zich niet verzet tegen een dienovereenkomstige uitleg. Die uitleg strookt, anders dan het Hof heeft geoordeeld, ook met hetgeen in de Memorie van toelichting is opgemerkt met betrekking tot (thans) artikel 3, lid 1, letter d, Zfw.

Uit die Memorie van toelichting (Kamerstukken II 1961/62, 6808, nr. 3, in het bijzonder blz. 22, 23, 35 en 36) blijkt dat het in de bedoeling lag om de kring van verzekerden in elk geval uit te breiden met - onder meer - groepen van personen die aanvankelijk - doordat zij verplicht verzekerd waren ingevolge de Ziektewet - op grond van artikel 3 Zfw verplicht verzekerd waren, maar die door omstandigheden niet langer verplicht verzekerd waren ingevolge de Ziektewet en daardoor ook niet meer ingevolge de Ziekenfondswet. Door de aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur zouden deze personen verplicht verzekerd blijven ingevolge de Ziekenfondswet. Daarnaast blijkt dat het niet de bedoeling was dat de aanwijzingsbevoegdheid beperkt zou zijn tot de groepen die in de Memorie van toelichting reeds op voorhand werden geïdentificeerd:

Het grote voordeel van de voorgestelde delegatie is, dat daardoor een soepele aanpassing aan de maatschappelijke ontwikkeling, zoals deze in de sociale verzekering in het algemeen gewenst is, mogelijk zal zijn (t.a.p., blz. 36).

Zoals uiteengezet in de toelichting op de onderhavige bepaling van het Aanwijzingsbesluit, heeft de maatschappelijke ontwikkeling geleid tot verdere uitbouw van het zogenoemde "blijf-zitten-waar-je-zit-principe", gaandeweg ook voor groepen van personen die kort voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd het arbeidsproces verlaten, en tot aan dat moment verzekerd waren. Voor werknemers die deelnemen aan een vutregeling is het leeftijdscriterium voor voortzetting van de ziekenfondsverzekering inmiddels gesteld op 55 jaar. Het strookt met deze ontwikkeling dat, ter gelegenheid van de invoering van de Wet zelfstandigen in Zfw, de kring van verzekerden is uitgebreid tot personen die hun onderneming staken op de leeftijd van 55 jaar of ouder, en tot aan dat moment verzekerd waren.

Gelet op dit een en ander is er geen grond voor het oordeel dat de Kroon met de uitvaardiging van artikel 1, letter q, van het Aanwijzingsbesluit ruimer gebruik gemaakt heeft van de haar bij artikel 3, lid 1, letter d, Zfw verleende bevoegdheid dan strookt met hetgeen daaromtrent is opgemerkt in de Memorie van toelichting op laatstvermelde bepaling.

3.7. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Aangaande de door het Hof niet behandelde grieven van belanghebbende overweegt de Hoge Raad het volgende.

3.8. Belanghebbende stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met mogelijke ZVO-aanspraken en met een lopende particuliere ziektekostenverzekering. Zij wijst erop dat de totale gezinsziektekosten door haar verplichte verzekering aanzienlijk hoger zijn. Het verplichte karakter van de verzekering brengt evenwel mee dat ingevolge de formele wet niet tegemoetgekomen kan worden aan een persoonlijke voorkeur ten aanzien van de verzekeringsvorm, hoe begrijpelijk een van de Ziekenfondswet afwijkende voorkeur ook mag zijn uit een oogpunt van bijvoorbeeld premiedruk. De rechter is niet bevoegd, indien zich bij de toepassing van de Ziekenfondswet een onbillijkheid van overwegende aard mocht voordoen, een tegemoetkoming te treffen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2004.