Home

Hoge Raad, 26-11-2004, AR6506, 39360

Hoge Raad, 26-11-2004, AR6506, 39360

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 november 2004
Datum publicatie
26 november 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR6506
Zaaknummer
39360
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 5

Inhoudsindicatie

- Artikel 5, letter b, Wet vennootschapsbelasting 1969 (2000).

- Begrip ‘ partner ’.

- Middellijk aandeelhouder.

Uitspraak

Nr. 39.360

26 november 2004

EC

gewezen op het beroep in cassatie van B.V. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 december 2002, nr. P01/01853, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Voorlopige aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 37.500, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft het beroep schriftelijk doen toelichten door mr. A.B. Schoonbeek, advocaat te Amsterdam.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is in december 1979 opgericht door A en G. Belanghebbende heeft tot doel de verzorging, door middel van pensioen krachtens een pensioenregeling in de zin van de wettelijke bepalingen betreffende de loonbelasting, van leden van de directie van K B.V. dan wel van vennootschappen waarin K B.V. minimaal 10 percent van het geplaatste kapitaal houdt.

3.1.2. A en G waren van 14 december 1971 tot 14 mei 1980 met elkaar gehuwd. Vanaf 19 mei 1980 wonen zij beiden in een woning aan de A-straat 1 te Q. Die woning is eigendom van G. A betaalt geen huur aan G.

3.1.3. In 1979 heeft K B.V. de aandelen verworven in Makelaarskantoor F B.V. A is directeur van F B.V.

3.1.4. F B.V. heeft in 1979 een pensioen toegekend aan A. De pensioenbrief vermeldt G als medeverzekerde echtgenote. In de notulen van een in 1991 gehouden vergadering van aandeelhouders van F B.V. wordt G aangeduid als "de partner van (...) A, (...) aan wie het recht op weduwenpensioen toekomt". In februari 1992 heeft F B.V. aan A o.a. een aanspraak toegekend op een levenslang weduwenpensioen ten behoeve van G.

3.1.5. Op 30 december 1997 is opgericht de coöperatieve vereniging Coöperatie N U.A. (hierna: de Coöperatie). De lidmaatschapsrechten van de Coöperatie zijn in bezit van G, die tevens voorzitter is van de Coöperatie. De Coöperatie bezit sinds 30 december 1997 alle aandelen in F B.V.

3.2.1. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor het jaar 2000 is vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting op grond van artikel 5, letter b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, (hierna: de Wet). In dat verband was tussen partijen onder meer in geschil of G kan worden aangemerkt als een partner in de zin van artikel 5, letter b, ten eerste, van de Wet.

3.2.2. Het Hof heeft op grond van een aantal omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat A en G ook na de ontbinding van hun huwelijk in één huis wonen, en dat G in de door F B.V. getroffen pensioenregeling is aangewezen als partner van A, geoordeeld dat het er voor moet worden gehouden dat G moet worden aangemerkt als partner van A in de zin van voormelde bepaling. Het Hof heeft vervolgens onaannemelijk geacht de stelling van belanghebbende, dat A en G geen gemeenschappelijke huishouding voeren. Deze oordelen worden door de middelen I en II bestreden.

3.3.1. Artikel 5, letter b, van de Wet bevat een regeling voor de vrijstelling van - kort gezegd - pensioenlichamen. Ingevolge artikel 5, letter b, ten eerste, van de Wet zijn van die vrijstelling uitgesloten: besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid waarin de werknemer, zijn echtgenoot of partner voor ten minste 10 percent van het nominaal gestorte kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is. Die laatste bepaling is in de Wet opgenomen bij wet van 12 december 1991, Stb. 697. De tekst van de desbetreffende bepaling - artikel VI van die wet - was kennelijk ontleend aan artikel 3 van een voorstel van wet van 27 juni 1989 inzake de heffing over vermogensoverschotten van pensioenfondsen (Kamerstukken II, 1988/89, 21 197, nr. 2). Blijkens de toelichting op die bepaling was het in dat artikel gebruikte begrip partner op te vatten in de betekenis welke daaraan in de pensioenreglementen van het lichaam is gegeven (ibidem, nr. 3, blz. 14). Naderhand, bij wet van 23 december 1994, Stb. 927, werd ook in het eerste zinsdeel van artikel 5, letter b, van de Wet het begrip 'partner' opgenomen. Het begrip 'partner' werd daarbij niet apart toegelicht. Gelet evenwel op hetgeen werd vermeld ter toelichting op een andere in die wet opgenomen bepaling, valt aan te nemen dat de wetgever toen met het begrip 'partner' op het oog heeft gehad: degene met wie de werknemer duurzaam een gezamenlijke huishouding voert (zie de Memorie van toelichting inzake laatstvermelde wet, Kamerstukken II 1992/93, 23046, nr. 3, blz. 18). Voorts dient, bij gebreke aan aanwijzingen voor het tegendeel, te worden aangenomen dat de wetgever voor wat betreft het begrip 'het duurzaam voeren van een gezamenlijke huishouding' niet heeft willen afwijken van hetgeen daaronder blijkens HR 7 februari 1990, nr. 26343, BNB 1990/149 gelet op het spraakgebruik moet worden verstaan, te weten het samen met een ander zowel voorzien in huisvesting als in voeding. Aan te nemen valt, dat de wetgever toentertijd ook aan het in artikel 5, letter b, ten eerste, gebruikte begrip 'partner' een dergelijke - zelfde - uitleg heeft willen geven. Wel zal evenwel, gelet op deze wetsgeschiedenis, aan de aanduiding van een persoon in het pensioenreglement of in andere op de pensioenregeling betrekking hebbende stukken als 'partner' van de werknemer het vermoeden kunnen worden ontleend dat die persoon voldoet aan de wettelijke omschrijving.

3.3.2. Nu G, zoals onder 3.1.4 is vermeld, door F B.V. in het kader van de pensioenregeling voor A werd aangeduid als de partner van A, is het Hof er terecht van uitgegaan dat het op de weg van belanghebbende lag om aannemelijk te maken dat G niet was te beschouwen als partner van A in de in 3.3.1 bedoelde zin. Middel II, dat kennelijk uitgaat van een andere opvatting, faalt derhalve.

3.3.3. Het Hof heeft niet geloofwaardig geacht dat A en G geen gemeenschappelijke huishouding voerden. Het Hof is bij dat oordeel ervan uitgegaan dat A en G ook na de ontbinding van hun huwelijk bij elkaar zijn blijven wonen en dat een eerder door A voor G getroffen weduwenpensioenregeling in 1991 en 1992 is herbevestigd door aanwijzing van G als zijn partner, een aanwijzing die klaarblijkelijk ook in 2001 nog gold. Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd om aannemelijk te maken dat A en G geen gemeenschappelijke huishouding voerden, heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk niet kunnen overtuigen. Derhalve faalt ook middel I.

3.3.4. Hof heeft voorts geoordeeld dat G, gelet op haar positie in de Coöperatie, middellijk aandeelhouder van belanghebbende was, als bedoeld in artikel 5, onderdeel b, ten eerste, van de Wet.

3.3.5. Middel III berust op de veronderstelling dat het Hof daarbij uitsluitend heeft gelet op de omstandigheid dat G (als enige) lid was van de Coöperatie, en niet in aanmerking heeft genomen dat belanghebbende voorzitter was van het bestuur van de Coöperatie. Die veronderstelling mist feitelijke grondslag, zodat dit middel reeds om die reden faalt.

3.3.6. Middel IV berust op de opvatting dat onder een 'middellijk aandeelhouder' als bedoeld in artikel 5, letter b, ten eerste, van de Wet moet worden verstaan: een middellijk aandeelhouder als bedoeld in artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit middel faalt, aangezien tekst noch ontstaansgeschiedenis van artikel 5, letter b, ten eerste, van de Wet grond geven voor een uitleg als door dit middel bepleit.

3.3.7. De middelen V en VI behoeven geen behandeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2004.