Hoge Raad, 26-11-2004, AR6511, 39930
Hoge Raad, 26-11-2004, AR6511, 39930
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 november 2004
- Datum publicatie
- 26 november 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AR6511
- Zaaknummer
- 39930
Inhoudsindicatie
Het (aanvankelijk) niet opleggen van voorlopige aanslagen WAZ kan niet het gerechtvaardigde vertrouwen wekken dat wordt afgezien van definitieve WAZ-aanslagen.
Uitspraak
Nr. 39.930
26 november 2004
LB
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 mei 2003, nr. P02/02484, betreffende na te melden aanslagen in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1998, 1999 en 2000 aanslagen in de premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd naar een premie-inkomen van respectievelijk ƒ 53.110, ƒ 54.492 en ƒ 55.289, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft bij één uitspraak de beroepen ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Voorzover de middelen erover klagen dat aan de vaststelling van de aanslagen niet is voorafgegaan een prompte oplegging van voorlopige aanslagen, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Hoewel belanghebbende erop had mogen rekenen dat de Inspecteur overeenkomstig de tijdens de parlementaire behandeling van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) in het vooruitzicht gestelde werkwijze zou hebben gehandeld, neemt zulks niet weg dat vorenbedoelde klacht geen betrekking heeft op de (wijze van) vaststelling van de verschuldigdheid van premies WAZ en van de hoogte daarvan, zodat de klacht er niet toe kan leiden dat de in geding zijnde aanslagen, als ten onrechte opgelegd, zouden moeten worden vernietigd. Hieruit volgt dat middel 1 faalt en dat ook middel 4 niet tot cassatie kan leiden omdat belanghebbende bij de in dat middel vervatte motiveringsklacht geen belang heeft.
3.2. Voorzover middel 2 een beroep doet op het vertrouwensbeginsel in verband met het handelen van de Inspecteur, treft het geen doel. De handelwijze van de Inspecteur, erin bestaande dat hij geen, of aanvankelijk geen voorlopige aanslag oplegde, kon bij belanghebbende niet het gerechtvaardigde vertrouwen wekken dat de Inspecteur ook geheel zou afzien van de definitieve heffing van de ingevolge de WAZ door belanghebbende verschuldigde premie.
3.3. Middel 3, waarin een beroep wordt gedaan op artikel 6 EVRM, gaat kennelijk ervan uit dat reeds voordat de onderhavige aanslagen werden opgelegd, er sprake was van een geschil ("dispute" of "contestation") met betrekking tot de verschuldigdheid van premies WAZ door belanghebbende. In de vaststaande feiten is evenwel geen feitelijke grondslag te vinden voor die veronderstelling, Ook dit middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadheren P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2004.