Hoge Raad, 17-12-2004, AR7741, 38831
Hoge Raad, 17-12-2004, AR7741, 38831
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 december 2004
- Datum publicatie
- 17 december 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AR7741
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2002:AE7681
- Zaaknummer
- 38831
Inhoudsindicatie
Motiveringsklachten, bewijsvermoeden. Tegenbewijs, (voorwaardelijk) bewijsaanbod en de rol van de rechter hierbij.
Uitspraak
Nr. 38.831
17 december 2004
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 augustus 2002, nr. 94/01857, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake de verhoging.
1. Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1987 tot en met 31 december 1989 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 709.091, met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. De naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de bestreden uitspraak vernietigd, en de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van ƒ 708.697 aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Voor het Hof was tussen partijen nog uitsluitend in geschil of de Inspecteur de in zijn vertoogschrift onder de punten 5 en 6 genoemde bedragen betreffende facturen van II CV te TT (hierna: II) en KK Limited, gevestigd te UU, Jersey (hierna KK) als "loon onbekenden" mocht aanmerken. Belanghebbende heeft die aanname betwist.
3.2.1. Blijkens de pleitnota voor de zitting van het Hof van 23 september 1997 heeft belanghebbende verklaard bereid te zijn, voor zover enige bewijslast op haar mocht rusten, bewijs te leveren speciaal door middel van het horen van getuigen, waaronder een zekere NN.
3.2.2. Het proces-verbaal, opgemaakt van de op 30 januari 1998 in de onderhavige zaak voor het Hof gehouden inlichtingencomparitie, vermeldt onder meer:
"De Inspecteur heeft het bewijsaanbod als gedaan in zijn aan het Hof gerichte brief van 14 november 1997 ingetrokken, aangezien de door hem genoemde getuigen geen aanvullende verklaringen kunnen afleggen.",
en:
"Voor het geval belanghebbende gelijk krijgt op de punten 5 en 6 wordt afgezien van getuigenbewijs. Voor het geval de Inspecteur gelijk krijgt op de punten 5 en 6 handhaaft zij het bewijsaanbod."
3.2.3. Na de inlichtingencomparitie van 30 januari 1998 hebben partijen het Hof laten weten geen behoefte eraan te hebben hun standpunten opnieuw mondeling toe te lichten.
3.2.4. In een brief van 7 april 1999 van de gemachtigde van belanghebbende aan het Hof is onder meer gesteld:
"Ter gelegenheid van genoemde mondelinge behandeling (de inlichtingencomparitie van 30 januari 1998, toevoeging HR) heeft de Raadsheer-Commissaris voornoemd het oordeel uitgesproken dat de Inspecteur ten aanzien van de punten 5 en 6 van zijn vertoogschrift (samengevat: de acquisitiekosten) de bewijslast heeft. Voorts heeft de Inspecteur ter gelegenheid van deze mondelinge behandeling afstand gedaan om zijnerzijds getuigen te doen horen. Gelet op het bovenstaande bericht ik U hierbij dat cliënte heeft besloten dat het niet verder noodzakelijk is harerzijds getuigen te doen horen."
3.2.5. Het Hof heeft wederom een mondelinge behandeling bepaald op 9 februari 2000. Tijdens die zitting zijn twee - door het Hof ambtshalve opgeroepen - getuigen gehoord. Vervolgens zijn op 14 juli 2000 nog drie door het Hof opgeroepen getuigen gehoord. De getuigen die zijn opgeroepen waren eerder door de Inspecteur als getuigen voorgesteld. De hiervoor in 3.2.1 genoemde NN, ook door de Inspecteur destijds voorgesteld, is door het Hof niet opgeroepen. Op 27 oktober 2000 heeft een derde mondelinge behandeling plaatsgevonden. Beide partijen hebben het Hof daarna laten weten geen bezwaar ertegen te hebben dat uitspraak wordt gedaan zonder nadere mondelinge behandeling.
3.3.1. Middel II klaagt erover dat het Hof in zijn (ambtshalve verricht) onderzoek onvoldoende gemotiveerd heeft afgezien van het horen van de getuige NN. Deze klacht faalt. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende na 9 februari 2000 op geen enkel moment kenbaar heeft gemaakt dat zij harerzijds nog getuigen wilde doen horen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof uit de mededeling dat geen mondelinge behandeling meer werd gewenst, tevens afgeleid dat belanghebbende afzag van nader getuigenbewijs.
3.3.2. Middel II klaagt voorts erover dat het Hof, toen het ambtshalve besloot getuigen te gaan horen, belanghebbende niet had mogen houden aan haar eerdere intrekking van het aanbod van getuigenbewijs. Wegens gebrek aan feitelijke grondslag kan de klacht niet tot cassatie leiden. Noch de uitspraak van het Hof noch de stukken van het geding geven aanleiding aan te nemen dat het Hof zich heeft gedragen als in het middel verweten. Middel II faalt derhalve ook voor het overige.
3.4.1. Middel III betoogt, onder meer, dat het Hof tijdens de procedure niet kenbaar heeft gemaakt dat bij hem het vermoeden was gerezen dat belanghebbende had meegewerkt aan "fake"-facturen van II, en dat het Hof belanghebbende aldus niet in de gelegenheid heeft gesteld zich te beraden over haar mogelijkheid tegenbewijs te leveren.
3.4.2. Bij de beoordeling van deze grief stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
De partij die zeker wil stellen dat harerzijds beschikbaar (tegen)bewijsmateriaal door de rechter zal worden meegewogen, dient dat bewijsmateriaal vóór de sluiting van het onderzoek ter zitting te presenteren, dan wel een (voorwaardelijk) bewijsaanbod te doen. Met betrekking tot een (voorwaardelijk) bewijsaanbod verdient opmerking dat het niet strookt met het stelsel van de Algemene wet bestuursrecht de bestuursrechter gehouden te achten een tussenbeslissing te geven omtrent de bewijslastverdeling, of omtrent de waardering van het tot dan toe bijgebrachte bewijs. Indien een voorwaardelijk bewijsaanbod is gedaan, zal de rechter dan ook kunnen volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van het bewijsaanbod. Uiteraard kan de rechter het bewijsaanbod passeren als hij het niet terzake dienend oordeelt, hetgeen hij zal moeten motiveren in de uitspraak. De rechter zal de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van het bewijsaanbod ter zitting kunnen doen, maar ook nadien (per brief), al naar gelang het moment waarop hij te rade wordt dat het bewijsaanbod terzake dienend is.
Indien de rechter de omschreven mededeling doet, en de partij die het betreft geen gebruik maakt van de aldus geboden gelegenheid om (tegen)bewijs te leveren, zal die partij niet met vrucht kunnen klagen over passering van haar bewijsaanbod, zelfs niet indien dat aanbod voorwaardelijk is gedaan en de rechter zich niet tussentijds erover heeft uitgelaten of de voorwaarde vervuld is.
Uit het hiervóór overwogene volgt dat ook als de bewijslast op een bepaalde partij rust, de wederpartij niet erop zal mogen rekenen dat de rechter, alvorens tot een eindoordeel te komen, een (voorlopig) oordeel over het door die partij geleverde bewijs geeft. Dit kan anders liggen indien zich in de procedure onverwachte wendingen hebben voorgedaan.
3.4.3. In het onderhavige geval is - uiteindelijk - door belanghebbende geen bewijsaanbod gedaan, terwijl gesteld noch gebleken is dat zich een onverwachte wending heeft voorgedaan welke het Hof ertoe noopte een voorlopig oordeel omtrent het door de Inspecteur geleverde bewijs en de bewijskracht van de verklaringen van de ambtshalve door het Hof gehoorde getuigen te geven. Het middel faalt derhalve in zoverre.
3.4.4. Middel III bestrijdt voorts 's Hofs oordeel dat ten aanzien van II in een gerechtelijke procedure is komen vast te staan dat "fake"-facturen werden verstuurd, waar belanghebbende aan heeft meegewerkt. Het middel faalt ook in zoverre. Het Hof doelt klaarblijkelijk op het Belgische strafvonnis tegen II dat zich in het dossier bevindt. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof uit dat vonnis opgemaakt dat II slechts diende om "fake"-facturen op te stellen, alsmede dat met belanghebbende verbonden personen daarbij een rol speelden.
3.5. De overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2004.