Hoge Raad, 24-12-2004, AR8181, 39753
Hoge Raad, 24-12-2004, AR8181, 39753
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 december 2004
- Datum publicatie
- 24 december 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AR8181
- Formele relaties
- Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU7457
- Zaaknummer
- 39753
Inhoudsindicatie
Nr. 39753 24 december 2004 EC gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 februari 2003, nr. P02/02306, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen...
Uitspraak
Nr. 39753
24 december 2004
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 februari 2003, nr. P02/02306, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 123.701.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende drijft een landbouwonderneming. Tot 1997 deed hij dat op een door hem gepachte onroerende zaak, bestaande uit akkers, een woning met achterhuis en bedrijfsopstallen.
In 1997 heeft belanghebbende deze zaak in eigendom verworven. Na deze aankoop heeft belanghebbende de akkers en bedrijfsgebouwen tot zijn ondernemingsvermogen gerekend, en het woongedeelte met achterhuis en ondergrond tot zijn privé-vermogen.
3.2. Het Hof heeft overwogen dat in een geval als het onderhavige, waarin een landbouwer zijn onderneming uitoefent op een bij één overeenkomst gepachte boerderij, het pachtrecht, waaronder het gedeelte dat betrekking heeft op opstallen en ondergrond gebruikt voor bewoning, tot het ondernemingsvermogen van de belastingplichtige behoort.
3.3. Middel 1 voert onder meer aan dat het Hof aldus van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Het middel slaagt. Afhankelijk van het gebruik dat wordt gemaakt van de onroerende zaken waarop het pachtrecht betrekking heeft, zullen de rechten en verplichtingen uit hoofde van de pacht verplicht tot het privé- of tot het ondernemingsvermogen behoren, dan wel zal belanghebbende ter zake een keuzerecht kunnen hebben. Niet uit te sluiten valt derhalve dat het onderhavige pachtrecht voor het gedeelte dat op het woongedeelte met ondergrond betrekking heeft tot het privé-vermogen van de pachter heeft behoord.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2004.