Home

Hoge Raad, 24-12-2004, AR8192, 39522

Hoge Raad, 24-12-2004, AR8192, 39522

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 december 2004
Datum publicatie
24 december 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR8192
Zaaknummer
39522
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 8, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.13

Inhoudsindicatie

Nr. 39522 24 december 2004 LB gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 18 maart 2003, nr. 00/01137, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting...

Uitspraak

Nr. 39522

24 december 2004

LB

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 18 maart 2003, nr. 00/01137, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 625.176, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij drie middelen voorgesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Tot 2 maart 1995 was D voor zestig percent (middellijk) aandeelhouder in belanghebbende. Zijn naar Egyptisch recht opgerichte vennootschap G S.A.E. had ultimo 1994 een vordering van ƒ 1.900.000 op belanghebbende alsmede een vordering van ƒ 1.690.000 op H B.V.. Per 2 maart 1995 heeft genoemde Egyptische vennootschap deze vorderingen, die op dat moment gezamenlijk een nominale waarde hadden van ƒ 3.800.000, overgedragen aan D in privé. Eveneens op 2 maart 1995 is het middellijk belang van D in belanghebbende alsmede in H B.V. verkocht aan A en wel voor ƒ 1 en hebben deze vennootschappen zich jegens D verplicht uiterlijk 17 maart 1995 een onvoorwaardelijke bankgarantie te doen afgeven tot een bedrag van ƒ 2.500.000. Belanghebbende en H BV hebben daarna in maart 1995 ƒ 2.500.000 aan D betaald.

3.2. De Inspecteur heeft een bedrag van ƒ 680.000 tot de belastbare winst van belanghebbende over 1995 gerekend.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende en H BV door de betaling van ƒ 2.500.000 aan D zijn bevrijd van hun schulden aan D en dat zij daarmee een voordeel hebben behaald van ƒ 1.300.000. Tussen partijen is niet in geschil dat van dat bedrag ƒ 680.000 aan belanghebbende dient te worden toegerekend. Het heeft voorts geoordeeld dat D de vordering op belanghebbende in maart 1995 - ten tijde van het gedeeltelijk prijsgeven daarvan - als volwaardig kon bestempelen. Het Hof heeft daartoe overwogen dat voldoende aannemelijk is geworden dat de intrinsieke waarde van de aandelen van zowel belanghebbende als H BV ultimo 1994 positief was, dat belanghebbende erin is geslaagd binnen zeer korte termijn door de verkoop van twee panden ƒ 1.200.000 vrij te maken, dat de vennootschappen in staat waren op korte termijn een lening van ƒ 1.300.000 aan te gaan en dat in een brief van een overwaarde van ƒ 2.800.000 van het onroerend goed wordt gesproken. Dit betekent, aldus het Hof, dat D ten tijde van het prijsgeven van de vordering in redelijkheid niet kan hebben geconcludeerd dat pogingen tot inning van een bedrag van ƒ 1.300.000 vruchteloos zouden blijven. Van kwijtscheldingswinst is naar de opvatting van het Hof geen sprake.

3.4. De middelen strekken onder meer ten betoge dat het oordeel van het Hof dat niet sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare rechten in de zin van artikel 8, lid 1, letter c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) ontoereikend is gemotiveerd.

3.5.1. Het Hof is er met juistheid van uitgegaan dat de vraag of sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare rechten in de zin van artikel 8, lid 1, letter c, van de Wet, dient te worden beoordeeld vanuit het oogpunt van de crediteur. Indien deze op grond van voor hem kenbare, ten tijde van de kwijtschelding bestaande, feiten en omstandigheden zakelijk handelde door (een deel van) de vordering kwijt te schelden, is sprake van niet voor verwezenlijking vatbare rechten in de zin van artikel 8, lid 1, letter c, van de Wet.

3.5.2. Aan het oordeel dat D ten tijde van het prijsgeven van de vordering in redelijkheid niet kan hebben geconcludeerd dat pogingen tot inning van een bedrag van ƒ 680.000 vruchteloos zouden blijven, heeft het Hof ten grondslag gelegd dat, gezien de financiële positie van belanghebbende, de vordering als volwaardig kon worden bestempeld en dat D, die middellijk aandeelhouder van belanghebbende was, dat duidelijk moet zijn geweest. Voorzover de middelen betogen dat deze motivering ontoereikend is, slagen zij. Zonder nadere motivering, die in de uitspraak ontbreekt, is immers onbegrijpelijk waarom D, wanneer het hem duidelijk was dat de vorderingen volwaardig waren, voor de verkoop van zijn middellijk belang in H BV en belanghebbende alsmede voor zijn vorderingen in totaal genoegen heeft genomen met een bedrag van ƒ 2.500.000.

3.6. Uit hetgeen onder 3.5.1 en 3.5.2 is overwogen, volgt dat de middelen in zoverre slagen. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 39523 met de onderhavige samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's- Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 124, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1288, derhalve € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2004.