Home

Hoge Raad, 24-12-2004, AR8193, 39405

Hoge Raad, 24-12-2004, AR8193, 39405

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 december 2004
Datum publicatie
24 december 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR8193
Zaaknummer
39405
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 6

Inhoudsindicatie

Nr. 39405 24 december 2004 whk gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 januari 2003, nr. BK-01/01821, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting...

Uitspraak

Nr. 39405

24 december 2004

whk

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 januari 2003, nr. BK-01/01821, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op vijftig percent. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 143.281 en het kwijtscheldingsbesluit gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak waarvan beroep alsmede het kwijtscheldingsbesluit vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot op een bedrag van € 13.393 aan belasting en de verhoging kwijtgescholden tot op 25 percent. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende houdt zich bezig met activiteiten betreffende de organisatie van een zogenoemd piramidespel, dat onder de aanduiding B is opgezet door de in Duitsland gevestigde A GmbH te Q (hierna: A).

3.1.2. Belanghebbendes activiteiten bestaan eruit dat zij personen ertoe aanzet om aan het piramidespel mee te doen. Met het oog op het werven van deelnemers organiseert zij onder meer hier te lande bijeenkomsten, in welk kader zij diverse werkzaamheden verricht, waaronder het huren van een zaal, het houden van presentaties en het zorgdragen voor de catering.

3.1.3. Telkens wanneer een bezoeker van een van de wervingsbijeenkomsten door invulling en ondertekening van een B-aanvraagformulier gaat deelnemen aan het piramidespel, krijgt belanghebbende van A een bepaald bedrag uitbetaald.

3.1.4. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellende dat belanghebbende over deze van A ontvangen bedragen ten onrechte geen omzetbelasting heeft voldaan, bij de onderwerpelijke naheffingsaanslag omzetbelasting nageheven over de van A ontvangen bedragen.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het karakter van hetgeen belanghebbende doet in het bijzonder wordt bepaald door haar inspanningen om het publiek van het piramidespel op de hoogte te stellen, met het doel zo veel mogelijk gegadigden daarvoor te werven, zulks specifiek ten behoeve van de voor A daarmee gemoeide belangen. Uit dat kenmerk volgt naar 's Hofs oordeel dat de werkzaamheden van belanghebbende naar hun aard hebben te gelden als diensten op het gebied van reclame in de zin van artikel 6, lid 2, aanhef en letter d, aanhef en 2°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Hierbij heeft het Hof gewezen op de arresten van Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 november 1993, Commissie/Frankrijk, nr. C-68/92, Jurispr. 1993, blz. I-5881, ook te kennen uit V-N 1994, blz. 59, Commissie/Luxemburg, nr. C-69/92, Jurispr. 1993, blz. I-5907, en Commissie/Spanje, nr. C-73/92, Jurispr. 1993, blz. I-5997 (het door het Hof vermelde nr. C-72/92 is kennelijk een verschrijving).

Hieraan doet naar 's Hofs oordeel niet af dat de inspanningen van belanghebbende in voorkomende gevallen erin resulteren dat gegadigden, daartoe door belanghebbende in de gelegenheid gesteld, een deelnemersverbintenis met A aangaan en dat belanghebbende alleen in die gevallen bedragen van A krijgt uitbetaald, aangezien de totstandkoming van de deelnemersverbintenissen slechts een logisch sequeel is van belanghebbendes reclameactiviteiten en daarin opgaat.

Dit alles brengt, aldus het Hof, mee dat ter zake van die activiteiten geen omzetbelasting verschuldigd is en dat de naheffingsaanslag in zoverre ten onrechte is opgelegd.

3.3.1. Tegen deze oordelen richt zich het middel met het betoog dat - juist gelet op de aangehaalde arresten van het Hof van Justitie - 's Hofs oordeel dat sprake is van diensten op het gebied van de reclame onjuist dan wel onbegrijpelijk is.

3.3.2. Het middel faalt. In 's Hofs in 3.2 vermelde overwegingen ligt besloten het oordeel dat, gelet op de omstandigheden van dit geval, belanghebbende jegens A diensten verricht en dat zij daarvoor als vergoeding de litigieuze bedragen ontvangt. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het daarop voortbouwende oordeel van het Hof dat deze diensten hebben te gelden als diensten op het gebied van de reclame, in de zin van artikel 6, lid 2, letter d, 2°, van de Wet, geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet - mede gelet op de drie aangehaalde arresten van het Hof van Justitie van 17 september 1993, respectievelijk punten 16, 17 en 14, en het arrest van het Hof van Justitie van 15 maart 2001, SPI, nr. C-108/00, Jurispr. 2001, blz. I-2361, ook te kennen uit V-N 2001/22.16, punten 19 en 20 -, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, ten aanzien van artikel 9, lid 2, letter e, aanhef en tweede streepje, van de Zesde richtlijn, en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en

J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2004.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 409.