Hoge Raad, 24-12-2004, AR8444, 40154
Hoge Raad, 24-12-2004, AR8444, 40154
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 december 2004
- Datum publicatie
- 29 december 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AR8444
- Zaaknummer
- 40154
Inhoudsindicatie
Nr. 40.154 24 december 2004 LB gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 14 augustus 2003, nr. 02/02872, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
Uitspraak
Nr. 40154
24 december 2004
LB
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 14 augustus 2003, nr. 02/02872, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 100.767, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende exploiteert een laboratorium, waarin zij onderzoekingen verricht naar bepaalde de volksgezondheid bedreigende ziekten, alsmede onderzoekingen welke rechtstreeks gerelateerd zijn aan de behandeling van zieke mensen.
3.1.2. In het kader van deze laboratoriumonderzoeken gebruikt belanghebbende door haarzelf vervaardigde voedingsbodems/kweekbodems (hierna: de kweekbodems).
3.2. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellende dat het vervaardigen van de kweekbodems moet worden aangemerkt als het leveren van goederen in de zin van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) en dat belanghebbende ter zake hiervan ten onrechte geen omzetbelasting heeft voldaan, de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de vervaardiging van de kweekbodems niet leidt tot een heffing van omzetbelasting op grond van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet, nu de prestaties van belanghebbende niet op grond van de Wet zijn vrijgesteld van belasting en ook het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 11 oktober 1971, nr. B71/16446, V-N 1971, blz. 776 (hierna: het Besluit) geen basis biedt voor deze heffing.
De middelen richten zich tegen voormeld oordeel van het Hof.
3.4. Het Besluit bepaalt dat ten aanzien van de in het Besluit vermelde onderzoekingen van streeklaboratoria voor de volksgezondheid en andere laboratoria heffing van omzetbelasting achterwege blijft, onder de voorwaarde dat 'de desbetreffende voorbelasting niet wordt afgetrokken'.
's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende heeft gehandeld in overeenstemming met het Besluit door geen omzetbelasting te voldoen ter zake van de door haar verrichte onderzoekingen en door de te dier zake aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet in aftrek te brengen. Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking is gekomen. Hieruit volgt dat artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet van toepassing is.
Voorzover belanghebbende voor het Hof heeft betoogd dat uit het Besluit volgt dat toepassing van laatstgenoemde bepaling achterwege zal blijven, heeft te gelden dat, indien het de bedoeling van het Besluit zou zijn geweest deze bepaling buiten toepassing te laten, dit uitdrukkelijk in het Besluit bepaald zou moeten zijn. Nu het Besluit op dit punt zwijgt, moet het dan ook aldus worden uitgelegd dat een heffing op grond van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet daarin niet is uitgesloten.
Middel II slaagt derhalve. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Voor het Hof was niet in geschil dat de naheffingsaanslag in ieder geval moet worden verminderd tot ƒ 98.158.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de naheffingsaanslag tot een aanslag naar een bedrag van ƒ 98.158 (€ 44.542,16),
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 218,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende bijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski. En in het openbaar uitgesproken op 24 december 2004.