Home

Hoge Raad, 21-01-2005, AI0754, 38528

Hoge Raad, 21-01-2005, AI0754, 38528

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 januari 2005
Datum publicatie
21 januari 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AI0754
Formele relaties
Zaaknummer
38528
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 1, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 18

Inhoudsindicatie

Onder douaneregeling gestelde auto is verdwenen; plaats van onttrekking voor de omzetbelasting te bepalen m.b.v. art. 215, lid 1, aanhef en derde gedachtestreepje van het CDW.

Uitspraak

Nr. 38.528

21 januari 2005

whk

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 juli 2002, nr. 98/00189, betreffende na te melden aan X B.V. te Z gedane uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting.

1. Uitnodigingen tot betaling, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende is bij één aanslagbiljet van 5 september 1997 uitgenodigd tot betaling van bedragen van ƒ 2686,90 aan douanerechten en ƒ 5172,30 aan omzetbelasting. De uitnodigingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen de uitspraak inzake de omzetbelasting in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de bestreden uitspraak vernietigd alsmede de uitnodiging tot betaling voorzover deze de omzetbelasting betreft. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Mr. J.A.C.A. Overgaauw heeft op 24 juli 2003 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Op 9 augustus 1996 heeft belanghebbende bij het douanekantoor Q aangifte gedaan voor extern communautair douanevervoer van een nieuwe personenauto van het merk Toyota, type 4 Runner V6, chassisnummer 006 (hierna: de auto). Op de aangifte was als kantoor van bestemming R (Duitsland) vermeld en als land van bestemming Polen. De auto is door de koper, C te U, Polen, bij belanghebbende opgehaald.

3.1.2. Na geconstateerd te hebben dat het terugzendingsexemplaar van de aangifte niet was ontvangen, heeft het kantoor van vertrek aan het op het document vermelde kantoor van bestemming om inlichtingen verzocht. Het kantoor van bestemming heeft op dit verzoek bericht dat de auto noch het document aldaar is aangeboden.

3.2. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellende dat de auto is onttrokken aan het aan het externe communautaire douanevervoer verbonden douanetoezicht en mitsdien aan een douaneregime in de zin van artikel 18, lid 1, letter c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst vanaf 1 juni 1996; hierna: de Wet), de onderwerpelijke uitnodiging tot betaling van omzetbelasting vastgesteld.

3.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2001, nr. 35960, BNB 2001/206, het ervoor moet worden gehouden dat in een geval als het onderhavige uitsluitend sprake is van het belastbare feit invoer als zich in Nederland een (fysieke) onttrekking als bedoeld in artikel 203 van het Communautair Douanewetboek (tekst 1996; hierna: het CDW) heeft voorgedaan, en dat artikel 215, leden 2 en 3, van het CDW geen regeling bevat die uitwijst welke lidstaat heeft te gelden als lidstaat op het grondgebied waarvan de onttrekking heeft plaatsgevonden.

3.3.2. Het Hof heeft voorts overwogen dat niet is kunnen worden vastgesteld waar de auto uiteindelijk terecht is gekomen. Dit rechtvaardigt, aldus het Hof, niet het oordeel dat zich in Nederland het belastbare feit als bedoeld in artikel 18, lid 1, letter c, van de Wet heeft voorgedaan. Daarvoor is immers, aldus het Hof, vereist dat de onttrekking in Nederland heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft vervolgens de Inspecteur niet geslaagd geacht in het bewijs dat zich in Nederland een zodanige onttrekking heeft voorgedaan.

3.3.3. Het middel komt tegen deze oordelen op met in hoofdzaak het betoog dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juli 2002, Liberexim, nr. C-371/99, Jurispr. 2002, blz. I-6227, BNB 2003/158, volgt dat de plaats waar de onttrekking aan een douaneregeling als bedoeld in artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn en daarmee aan een douaneregime als bedoeld in artikel 18, lid 1, letter c, van de Wet plaatsvindt, samenvalt met de plaats waar de douaneschuld ontstaat, en dat daarbij in voorkomende gevallen de bewijsficties, opgenomen in artikel 215 van het CDW en artikel 378 van de Uitvoeringsverordening CDW, van overeenkomstige toepassing zijn.

3.4.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en letter d, van de Wet wordt omzetbelasting geheven ter zake van de invoer in Nederland van goederen. Onder invoer wordt onder meer verstaan het onttrekken aan een douaneregime (artikel 18, lid 1, letter c, van de Wet), waaronder begrepen de douaneregeling extern communautair douanevervoer in de zin van het CDW (lid 2). Onttrekken in de zin van artikel 18 van de Wet heeft geen andere betekenis dan hetzelfde begrip in artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn (HR 11 april 2003, nr. 37519, BNB 2003/252).

3.4.2. In zijn arrest in de aangehaalde zaak Liberexim heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard dat onttrekking in de zin van artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn plaatsvindt door elk handelen of nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, al is het maar tijdelijk, geen toegang heeft tot onder douanetoezicht staande goederen en de in de douanewetgeving voorziene controles niet kan uitvoeren.

Tevens heeft het Hof van Justitie in punt 44 van dit arrest geoordeeld dat de plaats waar de onttrekking aan een douaneregeling als bedoeld in artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn plaatsvindt, niet alleen samenvalt met de plaats waar volgens deze richtlijn de belastingschuld ontstaat, maar ook met die waar de douaneschuld ontstaat.

Uit dit een en ander volgt dat voor de toepassing van de Wet de vraag of in een geval als het onderhavige een omzetbelastingschuld ontstaat in Nederland, moet worden beantwoord aan de hand van de vigerende communautaire bepalingen inzake het ontstaan van de douaneschuld, thans neergelegd in het CDW en de Uitvoeringsverordening CDW.

3.4.3. Vaststaat dat belanghebbende niet is nagekomen zijn uit artikel 96 van het CDW voortvloeiende verplichting om de auto binnen de gestelde termijn ongeschonden aan het kantoor van bestemming aan te brengen, onder overlegging van de vereiste exemplaren van de aangifte en met inachtneming van de door de bevoegde autoriteiten getroffen identificatiemaatregelen. In 's Hofs uitspraak ligt voorts besloten het oordeel dat de auto evenmin onder overlegging van de vereiste exemplaren van de aangifte is aangebracht bij een ander kantoor van bestemming, in de zin van artikel 356, lid 3, van de Uitvoeringsverordening CDW (tekst 1996), en tevens het oordeel dat met betrekking tot het feitelijke vervoer en de bestemming van de auto niets is komen vast te staan.

Dit kan tot geen andere conclusie leiden dan dat de auto is onttrokken aan het aan het douanevervoer verbonden douanetoezicht in de zin van artikel 203 van het CDW en mitsdien van artikel 18, lid 1, letter c, van de Wet.

3.4.5. Met betrekking tot de plaats van het ontstaan van de douaneschuld bevat artikel 215, lid 1, aanhef en derde gedachtestreepje, van het CDW een voorziening, welke inhoudt dat, zo de goederen zich onder een niet-gezuiverde douaneregeling bevinden en de plaats niet met een van de twee in die bepaling als eerste vermelde methoden kan worden vastgesteld, de douaneschuld ontstaat op de plaats waar de goederen onder de regeling zijn geplaatst. Met betrekking tot de douaneregeling extern douanevervoer is dit in het algemeen de plaats waar zich het kantoor van vertrek bevindt.

Nu de plaats van onttrekken niet kan worden vastgesteld met toepassing van artikel 215, lid 1, eerste en tweede gedachtestreepje, van het CDW, is, gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, in de lidstaat waar het kantoor van vertrek is gelegen, derhalve in Nederland, omzetbelasting verschuldigd geworden.

Op grond van het vorenstaande slaagt het middel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verklaart het bij het Hof ingestelde beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2005.