Home

Hoge Raad, 16-09-2005, AO9013, 38156

Hoge Raad, 16-09-2005, AO9013, 38156

Inhoudsindicatie

Art. 47 AWR. Verklaringen van belanghebbende na vordering Inspecteur niet bruikbaar als bewijs voor boete/verhoging. Gevolgen verlenging navorderingstermijn voor boete?

Uitspraak

Nr. 38.156

16 september 2005

Za

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 februari 2002, nr. BK-99/00340, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.

1. Navorderingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 115.802.

Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 360.000, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend. De navorderingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur voorzover deze betreft de enkelvoudige belasting bevestigd, en voorzover deze betreft het kwijtscheldingsbesluit betreffende de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging vernietigd, het kwijtscheldingsbesluit vernietigd en kwijtschelding van de verhoging verleend tot op 50 percent. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Hij heeft tevens het incidentele beroep beantwoord.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 27 februari 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het incidentele beroep.

Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

3.1. Voor het Hof heeft belanghebbende betoogd dat de verklaringen die hij na het opleggen van de navorderingsaanslag heeft afgelegd tegenover de Inspecteur, niet mogen worden gebruikt ter onderbouwing van de verhoging. Het Hof heeft (onder 6.11.1) dat betoog verworpen op grond van zijn overweging dat de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de onder 3 van zijn uitspraak vermelde feiten en aan de onder 6.1 tot en met 6.6 van zijn uitspraak weergegeven oordelen, niet bij uitsluiting zijn terug te voeren op verklaringen die belanghebbende na het opleggen van de navorderingsaanslag tegenover de Inspecteur heeft afgelegd.

3.2. Middel II neemt terecht tot uitgangspunt dat deze overweging de mogelijkheid openlaat dat de door het Hof omschreven vaststellingen en oordelen mede zijn gebaseerd op verklaringen die belanghebbende tegenover de Inspecteur heeft afgelegd na het opleggen van de navorderingsaanslag.

3.3. Vervolgens wijst de toelichting op middel II erop - hetgeen bevestiging vindt in de stukken van het geding - dat belanghebbende na het opleggen van de navorderingsaanslag verklaringen heeft afgelegd ter voldoening aan vorderingen van de Inspecteur op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR).

3.4. Indien en voorzover de door het Hof omschreven vaststellingen en oordelen bepalend zijn voor de grondslag van de verhoging en voor 's Hofs oordelen (onder 6.16) dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven en dat sprake is van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude, en deze vaststellingen en oordelen in zoverre mede zijn gebaseerd op verklaringen van belanghebbende, afgelegd ter voldoening van evenbedoelde vorderingen van de Inspecteur, heeft het Hof artikel 6 EVRM geschonden (HR 27 juni 2001, nr. 35889, BNB 2002/27).

3.5. Met zijn hiervoor onder 3.1 weergegeven overweging heeft het Hof derhalve onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang gegeven, zodat zijn uitspraak op dit punt niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. In zoverre slaagt middel II.

3.6. Middel V beroept zich onder meer op de mededeling van de Staatssecretaris van Financiën van 31 mei 1994, nr. DOZ DGM 437, V-N 1994/2217. Daarin is naar aanleiding van de op 4 mei 1994 in werking getreden wijziging van de AWR in verband met de herziening van de bevoegdheid tot navorderen (Wet van 21 april 1994, Stb. 301) onder meer het volgende opgemerkt:

Met betrekking tot de in een navorderingsaanslag te begrijpen verhoging merk ik in verband met het in art. 1 Wetboek van Strafvordering (de Hoge Raad leest: Wetboek van Strafrecht) vastgelegde legaliteitsbeginsel het volgende op. Ingeval een navorderingsaanslag wordt opgelegd, die onder het vóór 4 mei 1994 geldende regime in verband met het ontbreken van een nieuw feit niet had kunnen worden opgelegd, maar in verband met de aanwezigheid van kwade trouw inmiddels wel kan worden opgelegd, wordt in de navorderingsaanslag slechts dan een verhoging begrepen indien de gedraging ter zake waarvan de navorderingsaanslag wordt verhoogd, zich heeft voorgedaan op of na 4 mei 1994.

Anders dan de bij vorenbedoelde wijziging aan artikel 16, lid 1, tweede volzin, van de AWR toegevoegde zinsnede "behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is", bracht de verlenging van de navorderingstermijn in het bij de Wet van 22 mei 1991, Stb. 264, aan artikel 16 van de AWR toegevoegde nieuwe vierde lid geen verruiming mee van de feiten ter zake waarvan op de voet van artikel 18, lid 1, van de AWR een verhoging kon worden opgelegd, doch slechts een verlenging van de termijn waarbinnen dat kon geschieden. Reeds hierom faalt het beroep op vorenbedoelde mededeling. Het middel kan in zoverre niet tot cassatie leiden.

3.7. De middelen I, II voorzover hiervoor niet behandeld, III, IV, en V voorzover hiervoor niet behandeld, kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.8. Op grond van het hiervoor in 3.5 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen VI en VII behoeven geen behandeling. De hierin aan de orde gestelde vragen kunnen na verwijzing nog aan de orde komen.

4. Het incidentele beroep

Het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM een kwijtschelding van de verhoging tot op 50 percent op haar plaats is. Nu de zaak wordt verwezen, is het aan het verwijzingshof nader te bezien welke gevolgen aan overschrijding van de redelijke termijn moeten worden verbonden. In verband hiermee behoeft het incidentele beroep geen behandeling.

5. Proceskosten

Wat betreft het principale cassatieberoep zal de Staatssecretaris van Financiën worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 38157 tot en met 38162 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het principale beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een zevende van € 1932, derhalve € 276, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2005.