Home

Hoge Raad, 02-12-2005, AQ7130, 39632

Hoge Raad, 02-12-2005, AQ7130, 39632

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 december 2005
Datum publicatie
2 december 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AQ7130
Formele relaties
Zaaknummer
39632
Relevante informatie
Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 17

Inhoudsindicatie

WOZ beschikking 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000. 1.1 Bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) is de waarde van de onroerende zaak van belanghebbende, het koninklijk paleis Noordeinde te Den Haag (hierna: de onroerende zaak), voor het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ƒ a naar de waardepeildatum 1 januari 1993 (hierna: de waardepeildatum).

Uitspraak

Nr. 39.632

2 december 2005

PEB

gewezen op het beroep in cassatie van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, regionale Directie Domeinen West) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 maart 2003, nr. BK-02/01616, betreffende na te melden beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ).

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak Noordeinde 68 te 's-Gravenhage voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ƒ a.

Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de directeur der Gemeentebelastingen van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: de Directeur) bij uitspraak de beschikking gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: B en W) hebben een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

B en W hebben een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 9 juli 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. De onderhavige WOZ-beschikking betreft het Paleis Noordeinde te 's-Gravenhage (hierna ook wel aangeduid als: de

onroerende zaak).

3.1.2. De onroerende zaak is bij Besluit van 15 juli 1980, houdende aanwijzing van paleizen als bedoeld in artikel 4 van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis (Stb. 1980, 435; hierna: het Besluit) aan de Koning tot gebruik ter beschikking gesteld.

3.1.3. Ter plaatse van de onroerende zaak was op de waardepeildatum 1 januari 1993 het bestemmingsplan "St. Jacobskerk e.o." van toepassing. Volgens dat bestemmingsplan geldt aldaar de bestemming "Bijzondere doeleinden - Koninklijk Huis (BD-KH)".

3.2.1. Voor het Hof was in geschil op welk bedrag de waarde van de onroerende zaak in de zin van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ, dient te worden vastgesteld. Volgens belanghebbende dient deze waarde op nihil te worden vastgesteld.

3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat ingevolge het bepaalde in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak als uitgangspunt geldt de veronderstelling dat de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen (overdrachtsfictie) en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (verkrijgingsfictie). Het Hof heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat met dit wettelijke uitgangspunt onverenigbaar is belanghebbendes standpunt dat deze zaak niet ten verkoop kan worden aangeboden, respectievelijk dat niet is toegestaan en evenmin mogelijk is dat deze zaak door een ander dan de Koning wordt gebruikt.

Het Hof heeft voorts belanghebbendes standpunt dat de onroerende zaak, zolang deze krachtens het Besluit aan de Koning ter beschikking is gesteld, voor een potentiële gegadigde geen gebruiksmogelijkheden heeft, verworpen op grond van zijn oordeel dat het Besluit voor de toepassing van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ moet worden beschouwd als een daad van beheer of beschikking, en dat voorzover dit besluit mede het karakter van algemeen verbindend voorschrift heeft, daaraan in dit verband geen zelfstandige betekenis toekomt en zulks niet tot een ander oordeel leidt.

3.2.3. Tegen deze oordelen komen de middelen 1 en 2 op. De middelen strekken ten betoge dat de overdrachtsfictie en de verkrijgingsfictie niet aan de orde komen indien er, zoals hier, objectieve belemmeringen zijn die de mogelijkheid van vervreemding van de onroerende zaak verhinderen, althans verhinderen dat een potentiële gegadigde kan worden gevonden die de onroerende zaak wil verwerven, en dat de onroerende zaak - ingevolge artikel 4 van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis en het daarop rustende Besluit - geen gebruiksmogelijkheden heeft voor derden, om welke redenen een waardering van de onroerende zaak op een waarde van nihil dient plaats te vinden.

3.3.1. Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ, zoals weergegeven in onderdeel 4.1.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, geldt een uitzondering op de regel dat voor de waardebepaling moet worden uitgegaan van overdracht van de volle en onbezwaarde eigendom, indien - voorzover thans van belang - sprake is van "door de wet gestelde beperkingen". Gelet op inhoud en strekking van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ, geldt deze uitzondering echter slechts bij een wettelijke beperking die de genothebbende of gebruiker niet persoonlijk betreft en die derhalve het genot van de zaak en daardoor de waarde ervan, ongeacht de persoon van de zakelijk gerechtigde of gebruiker, beperkt (vergelijk HR 25 november 1998, nr. 33212, BNB 1999/18).

3.3.2. De bij het Besluit aan Paleis Noordeinde gegeven bestemming is een uitvloeisel van de in artikel 4 van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis opgenomen bepaling dat ten laste van het Rijk aan de Koning paleizen tot gebruik ter beschikking worden gesteld. Uit deze bepaling vloeit voor de Staat niet de verplichting voort om in het bijzonder Paleis Noordeinde - of een andere in het Besluit genoemde onroerende zaak - als paleis aan de Koning ter beschikking te stellen. De desbetreffende bestemming van deze specifieke zaak berust derhalve op een keuze van de Staat, die daarmee voldoet aan de op hem rustende verplichting tot het te zijnen laste ter beschikking stellen van een paleis. Deze bestemming van Paleis Noordeinde is niet aan te merken als een door de wet gestelde beperking als hierboven bedoeld, nu het hier gaat om een verplichting die de Staat persoonlijk betreft en die niet, ongeacht de persoon van de zakelijk gerechtigde of gebruiker, het genot van deze zaak en daardoor de waarde ervan beperkt.

3.3.3. Uit het bovenstaande volgt dat, wat er zij van de door belanghebbende gestelde (feitelijke) onoverdraagbaarheid van de onroerende zaak en van de onbruikbaarheid daarvan voor derden, het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat met die beperkingen geen rekening kan worden gehouden bij de waardering van de onroerende zaak naar de maatstaf van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ. De middelen 1 en 2 falen derhalve.

3.4.1. Het Hof heeft de stelling van de Directeur dat het gemeentebestuur van de gemeente 's-Gravenhage zeker zal meewerken aan een wijziging van de bestemming indien de onroerende zaak niet meer wordt gebruikt door het Koninklijk Huis, aannemelijk geacht. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de kans dat een gegadigde de onroerende zaak als (representatieve) kantoorruimte in gebruik zou mogen (en kunnen) nemen zo reëel is dat een redelijk handelende gegadigde daarmee rekening zou houden.

3.4.2. Middel 3 bestrijdt het hiervoor in 3.4.1 weergegeven oordeel met het betoog dat het Hof miskent dat voor het aanwezig achten van een reële kans op wijziging van de bestemming (door de gemeente) op zijn minst sprake moet zijn van concrete aanwijzingen die duiden op een bestemmingswijziging, en dat dergelijke concrete aanwijzingen niet zijn gesteld of gebleken.

3.4.3. Het middel faalt op de in onderdeel 5.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde gronden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2005.