Home

Hoge Raad, 13-05-2005, AR1738, 39613

Hoge Raad, 13-05-2005, AR1738, 39613

Inhoudsindicatie

Verplaatsing feitelijke leiding pensioenlichaam naar België. Toepassing artikel 18 van het Belastingverdrag Nederland-België en artikel 23a van de Wet op de vennootschapsbelasting. Artikel 11c, lid 1, Wet op de loonbelasting in strijd met Belastingverdrag Nederland-België.

Uitspraak

Nr. 39.613

13 mei 2005

EC

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's Gravenhage van 18 maart 2003, nr. BK-01/01905, betreffende na te melden aan X B.V. (in liquidatie), te Z (België) opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 237.088, waarbij het bedrag van de belasting op grond van het bepaalde in artikel 23a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1996; hierna: de Wet) is verhoogd met f 362.405 tot f 447.383. De aanslag is na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar bedrag f 84.978. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 14 juli 2004 geconcludeerd tot primair ongegrondverklaring van het beroep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Enig directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende was A. Aan hem was een pensioentoezegging gedaan door belanghebbende, welke door belanghebbende in eigen beheer werd gehouden. Op 1 oktober 1994 is A naar België verhuisd. Twee jaar later (1 oktober 1996) is de zetel van belanghebbende naar België verplaatst.

3.2.1. Voor het Hof was in geschil of de zetelverplaatsing tot gevolg heeft dat ingevolge artikel 23a, lid 1, van de Wet de belasting wordt vermeerderd met 60 percent van de waarde welke in het economische verkeer aan de aanspraak kan worden toegekend.

3.2.2. Het Hof heeft - kort weergegeven - geoordeeld dat ten tijde van de zetelverplaatsing van belanghebbende sprake was van een duurzame vestiging in België, dat de heffing van artikel 23a van de Wet voor een zetelverplaatsing belemmerend werkt, dat hiervoor geen rechtvaardigingsgrond bestaat en dat daarom de heffing in strijd komt met artikel 58 EG-Verdrag (thans artikel 48 EG). Het middel bestrijdt dit oordeel.

3.3.1. Artikel 23a van de Wet bepaalt dat ingeval in enig jaar met betrekking tot een bij een lichaam als bedoeld in artikel 11b, lid 1, letter d, van de Wet op de loonbelasting 1964 verzekerde aanspraak ingevolge een pensioenregeling, artikel 11c, lid 1, letter a, van laatstbedoelde wet toepassing vindt, bij dat lichaam - daargelaten een hierna vermelde uitzondering - de verschuldigde belasting over dat jaar wordt vermeerderd met 60 percent van de waarde welke in het economische verkeer aan die aanspraak kan worden toegekend. Gelet op het percentage van deze heffing, dat is afgestemd op het hoogste tarief voor de inkomstenbelasting, alsmede gelet op het feit dat de heffing niet plaatsvindt indien de werknemer als binnenlands belastingplichtige aan de inkomstenbelasting is onderworpen (kennelijk omdat de wetgever meende dat in die situatie de heffing van inkomstenbelasting verzekerd was), heeft de onderhavige heffing het karakter van een inkomstenbelasting over de waarde van de pensioenaanspraak met die bijzonderheid dat de belasting niet wordt geheven bij de pensioengenieter maar bij het lichaam waarin de pensioenverplichting is ondergebracht. Dit is ook de bedoeling van de heffing naar blijkt uit de in onderdeel 4.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde parlementaire geschiedenis van de wet waarbij artikel 23a is ingevoerd.

3.3.2. In het heden gewezen arrest nr. 39610 heeft de Hoge Raad beslist dat de onderhavige zetelverplaatsing bij A niet kan leiden tot heffing ex artikel 11c, lid 1, letter a, van de Wet op de loonbelasting 1964, omdat dit in strijd zou komen met het Belastingverdrag Nederland-België van 19 oktober 1970 (hierna: het Verdrag). Nu onverkorte toepassing van artikel 23a van de Wet tot gevolg zou hebben dat de belasting die door toepassing van het Verdrag niet van A geheven kan worden, van belanghebbende wordt geheven, heeft - gelet op de hiervoor aangeduide strekking van die bepaling - hetzelfde te gelden met betrekking tot de toepassing in het onderhavige geval van die bepaling. Het Hof heeft derhalve een juiste beslissing gegeven, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Belanghebbende heeft verzocht de aan haar zijde te vergoeden kosten vast te stellen op de werkelijk door haar gemaakte proceskosten. Zij meent dat zij daarop - in afwijking van het Besluit proceskosten bestuursrecht - recht heeft op grond van het gemeenschapsrecht. Dit verzoek komt reeds hierom niet voor inwilliging in aanmerking, daar, gelet op het hiervóór in 3.3.2 overwogene, belanghebbende geen beroep heeft behoeven te doen op (schending van) het gemeenschapsrecht teneinde de aanslag te zien vastgesteld op het juiste bedrag. Zij kan zich derhalve niet met vrucht erop beroepen dat het antwoord op de vraag of zij recht heeft op een integrale vergoeding van haar proceskosten, wordt beheerst door het gemeenschapsrecht. De Hoge Raad zal de aan belanghebbende toekomende vergoeding mitsdien vaststellen met toepassing van de normen vastgelegd in (de bijlage bij) het hiervóór bedoelde Besluit.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1207,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2005.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 414.