Home

Hoge Raad, 13-05-2005, AR2238, 40192

Hoge Raad, 13-05-2005, AR2238, 40192

Inhoudsindicatie

Verplaatsing feitelijke leiding naar Curaçao. Toepassing van artikel 18 van het Belastingverdrag Nederland – België. Artikel 23a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Uitspraak

Nr. 40.192

13 mei 2005

EC

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 juni 2003, nr. 00/02729, betreffende na te melden aan X N.V. te Z (België) opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 4000. Vervolgens is aan haar over dat jaar een tweede (nadere) voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar eveneens een belastbaar bedrag van ƒ 4000, waarbij het bedrag van de belasting op grond van het bepaalde in artikel 23a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1997; hierna: de Wet), is verhoogd met ƒ 625.374. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de voorlopige aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 14 juli 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Partijen hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel en ambtshalve

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Enig aandeelhouder van belanghebbende is B B.V. Grootaandeelhouder van deze BV is D. Aan haar en aan haar echtgenoot (hierna: de echtgenoten) waren door belanghebbende pensioentoezeggingen gedaan, welke door belanghebbende in eigen beheer werden gehouden. Op 18 december 1995 zijn de echtgenoten naar België verhuisd. Op 16 april 1997 is de zetel van belanghebbende naar Curaçao, Nederlandse Antillen, verplaatst.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de zetel-verplaatsing tot gevolg heeft dat ingevolge artikel 23a, lid 1, van de Wet de belasting wordt vermeerderd met 60 percent van de waarde welke in het economische verkeer aan de aanspraak kan worden toegekend.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de eis gesteld in artikel 11b, lid 1, letter b, juncto artikel 11, lid 3, letter b, van de Wet op de loonbelasting 1964, dat de pensioenverplichting gerekend moet worden tot het binnenlandse ondernemingsvermogen, een voorwaarde inzake de verzekeraar als bedoeld in artikel 36 van die wet is en dat dit laatstgenoemde artikel nu juist bewerkstelligt dat die voorwaarde voor belanghebbende niet wordt gesteld. Het Hof heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat niet voldaan wordt aan de voorwaarde van artikel 23a van de Wet zodat toepassing van dit artikel eveneens achterwege moet blijven.

3.4. Het middel, dat tegen dit oordeel opkomt, is gegrond. De Hoge Raad verwijst hiervoor naar de onderdelen 5.3 en 5.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Het kan echter niet tot cassatie leiden in verband met het navolgende.

3.5.1. Artikel 23a van de Wet bepaalt dat ingeval in enig jaar met betrekking tot een bij een lichaam als bedoeld in artikel 11b, lid 1, letter d, van de Wet op de loonbelasting 1964 verzekerde aanspraak ingevolge een pensioenregeling, artikel 11c, lid 1, letter a, van laatstbedoelde wet toepassing vindt, bij dat lichaam - behoudens een hierna vermelde uitzondering - de verschuldigde belasting over dat jaar wordt vermeerderd met 60 percent van de waarde welke in het economische verkeer aan die aanspraak kan worden toegekend. Gelet op het percentage van deze heffing, dat is afgestemd op het hoogste tarief voor de inkomstenbelasting, alsmede gelet op het feit dat de heffing niet plaatsvindt indien de werknemer als binnenlands belastingplichtige aan de inkomstenbelasting is onderworpen (kennelijk omdat de wetgever meende dat in die situatie de heffing van inkomstenbelasting verzekerd was), heeft de onderhavige heffing het karakter van een inkomstenbelasting over de waarde van de pensioenaanspraak met die bijzonderheid dat de belasting niet wordt geheven bij de pensioengenieter maar bij het lichaam waarin de pensioenverplichting is ondergebracht. Dit is ook de bedoeling van de heffing naar blijkt uit de in onderdeel 4.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde parlementaire geschiedenis van de Wet waarbij artikel 23a is ingevoerd.

3.5.2. Vaststaat dat de echtgenoten ten tijde van de onderhavige zetelverplaatsing inwoners waren van België. Toepassing van artikel 11c, lid 1, letter a, van de Wet op de loonbelasting 1964 dient dan achterwege te blijven omdat dit in strijd zou komen met artikel 18 van het Belastingverdrag Nederland-België van 19 oktober 1970 (vgl. het heden gewezen arrest van de Hoge Raad, nr. 39610, waarvan een afschrift in geanonimiseerde vorm aan dit arrest is gehecht). Nu onverkorte toepassing van artikel 23a van de Wet tot gevolg zou hebben dat de belasting die door toepassing van het Verdrag niet van de echtgenoten geheven kan worden, van belanghebbende wordt geheven, heeft - gelet op de hiervoor aangeduide strekking van die bepaling - hetzelfde te gelden met betrekking tot de toepassing in het onderhavige geval van die bepaling. Het Hof heeft derhalve een juiste beslissing gegeven, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2005.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 414.