Home

Hoge Raad, 29-04-2005, AR5902, 40095

Hoge Raad, 29-04-2005, AR5902, 40095

Inhoudsindicatie

Energiebedrijf berekent van haar t.z.v. levering van elektriciteit en gas geheven regulerende energiebelasting (REB) door aan afnemers. De REB behoort tot de vergoeding waarover de OB wordt berekend. Artikel 4, lid 1, letter c Uitvoeringsbesluit, dat ziet op door dienstverrichter voor afnemers voorgeschoten bedragen, mist toepassing omdat het energiebedrijf geen diensten verricht, maar goederen levert.

Uitspraak

Nr. 40.095

29 april 2005

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X Holding N.V. (voorheen: N.V. X) te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 augustus 2003, nr. 98/04098 betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.

1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende heeft over het tijdvak november 1997 op aangifte een bedrag van ƒ 7.051.892 aan omzetbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen een daarin begrepen bedrag van ƒ 485.072 bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 8 september 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende, exploitante van een energiebedrijf, is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

3.1.2. Ter zake van de door haar verrichte leveringen van gas en elektriciteit via aansluitingen aan verbruikers wordt van belanghebbende op de voet van de artikelen 36b en 36c, leden 2 en 3, van de Wet belastingen op milieugrondslag regulerende energiebelasting (hierna: REB) geheven. Belanghebbende berekent de van haar geheven REB door aan de verbruikers.

3.1.3. Over de maand november 1997 (hierna: het tijdvak) heeft belanghebbende op aangifte een bedrag van ƒ 2.771.845 aan REB op elektriciteit en aardgas voldaan. Over dat bedrag aan REB heeft belanghebbende over het tijdvak een bedrag aan omzetbelasting voldaan van ƒ 485.072.

3.2. Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd dat de door haar aan de verbruikers doorberekende REB niet behoort tot de vergoeding ter zake van de levering van elektriciteit en aardgas, omdat deze bedragen aan REB moeten worden aangemerkt als 'uitschotten van belasting' die op grond van artikel 8, lid 5, letter a, van de Wet en artikel 4, lid 1, letter c, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) niet tot de vergoeding behoren. Het Hof heeft dat standpunt afgewezen. Daartegen richt zich middel 1.

3.3. Artikel 8, lid 5, aanhef en letter a, van de Wet houdt in dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in hoeverre 'uitschotten van belasting' niet behoren tot de vergoeding, bedoeld in artikel 8, lid 1, van de Wet. De bepaling is uitgewerkt in artikel 4, lid 1, aanhef en letter c, van het Uitvoeringsbesluit, waarin is bepaald dat tot de vergoeding niet behoren de voor degene aan wie de dienst wordt bewezen aan belastingen gedane uitschotten. Anders dan in het middel wordt betoogd, kan deze bepaling belanghebbende niet baten, aangezien de door haar verrichte prestaties - de verstrekking van elektriciteit en aardgas - gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 7, van de Wet moeten worden aangemerkt als de levering van goederen aan de verbruikers en niet als het verrichten van een dienst aan die verbruikers. Middel 1 faalt derhalve.

3.4. Middel 2 kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2005.