Home

Hoge Raad, 23-09-2005, AR6477, 38811

Hoge Raad, 23-09-2005, AR6477, 38811

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 september 2005
Datum publicatie
23 september 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AR6477
Formele relaties
Zaaknummer
38811
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

AWR, nieuw feit.

Uitspraak

Nr. 38.811

23 september 2005

EC

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 juli 2002, nr. P99/02178, betreffende na te melden aan X Holding B.V. te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 5.003.814, met een verhoging van de nagevorderde belasting over een gedeelte van het belastbaar bedrag groot ƒ 100.366 van 100 percent, waarvan 75 percent is kwijtgescholden. De navorderingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 4.951.434 en een verhoging van 100 percent berekend over ƒ 50.000, waarvan 75 percent is kwijtgescholden. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 18 oktober 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Op 6 juni 1995 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht een zogenoemde ruling te verlenen. De ruling zou onder meer betrekking hebben op de door belanghebbende ontvangen en betaalde royalties.

3.1.2. Op 30 maart 1996 heeft de inspecteur de aan belanghebbende voor het jaar 1993 op te leggen (primitieve) aanslag vennootschapsbelasting vastgesteld. Daarbij heeft de Inspecteur de aangifte gevolgd.

3.1.3. In november 1997 heeft de Inspecteur, mede met het oog op het rulingverzoek, verzocht om bij belanghebbende een boekenonderzoek in te stellen.

3.1.4. De resultaten van dat onderzoek hebben de Inspecteur aanleiding gegeven aan belanghebbende over 1993 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting op te leggen. De navorderingsaanslag betreft onder meer een correctie van de verantwoording van door belanghebbende in 1993 betaalde royalties ad ƒ 50.366 en een daarmee verband houdende correctie van ad ƒ 2104 aan rente.

3.2 Voor het Hof was - onder meer - in geschil of de Inspecteur ten aanzien van de onder 3.1.4 bedoelde correcties beschikte over een 'nieuw feit' als bedoeld in artikel 16, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen.

3.3. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat de Inspecteur, toen hij de aanslag vennootschapsbelasting 1993 vaststelde, door het rulingverzoek redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de door belanghebbende aangebrachte wijzigingen in de structuur van royaltyvergoedingen door en via belanghebbende, en dat de in het rulingverzoek vermelde feiten ten tijde van het vaststellen van de aanslag voor de Inspecteur reden waren om een boekenonderzoek te doen verrichten. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur dat onderzoek had dienen af te wachten teneinde de resultaten daarvan bij het vaststellen van de aanslag mede in aanmerking te nemen. Op grond hiervan heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan dat - wat de onder 3.1.4 bedoelde correcties betreft - aan het opleggen van de navorderingsaanslag in de weg staat.

3.4. De voormelde oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De oordelen zijn ook niet onvoldoende gemotiveerd. Het middel, dat die oordelen bestrijdt, kan derhalve niet tot cassatie leiden.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2005.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 414.