Home

Hoge Raad, 13-05-2005, AR8185, 40527

Hoge Raad, 13-05-2005, AR8185, 40527

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 mei 2005
Datum publicatie
13 mei 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AR8185
Formele relaties
Zaaknummer
40527

Inhoudsindicatie

Investeringsaftrek motorklipper, vaartuig gebruikt voor representatieve doeleinden?

Uitspraak

Nr. 40.527

13 mei 2005

EC

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 november 2003, nr. P03/01497, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.244, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 52.626.

De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 25 november 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende drijft samen met A een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de firma). Beide vennoten hebben een winstaandeel van 50 percent. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit het tegen betaling gelegenheid bieden aan personen of groepen tot het maken van één- of meerdaagse tochten met de motorklipper B (hierna: het schip). Het schip is eigendom van de firmanten. Het schip heeft een vaste schipper aan boord. Het schip wordt niet verhuurd zonder bemanning. Het schip wordt niet voor privé-doeleinden gebruikt.

3.1.2. In het jaar 2000 heeft de firma in het schip investeringen gedaan tot een totaalbedrag van ƒ 22.038. Belanghebbende heeft ter zake van haar aandeel in deze investeringen investeringsaftrek geclaimd. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling de aftrek geweigerd.

3.2. Het Hof heeft belanghebbende in het gelijk gesteld en daarbij geoordeeld dat voor toepassing van artikel 11, lid 5, aanhef en letter f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) vereist is dat sprake is van "vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden" in de zin van artikel 8a, lid 1, letter a, van de Wet en dat, blijkens een opmerking van de toenmalige bewindsman in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoering van artikel 8a, lid 1, letter a, van de Wet (Kamerstukken II 1988/89, 20874, nr. 3, blz. 9) onder gebruik voor representatieve doeleinden moet worden verstaan niet ingezet voor beroepsvracht- of beroepspersonenvervoer. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat bij het schip, nu zowel bij eendaagse als bij meerdaagse reizen de activiteiten van de firma bestaan uit het beroepsmatig vervoer van personen met het schip van en naar Q en meer andere plekken of plaatsen in of aan het IJsselmeer, de Friese meren en/of de Waddenzee, sprake is van beroepsmatig vervoer van personen of beroepspersonenvervoer. Het gegeven dat daarbij voor de gasten, zoals de Inspecteur heeft gesteld, veelal niet het vervoer maar het recreatieve aspect voorop staat, en dat de vaarroute niet steeds vooraf vaststaat, doet, aldus het Hof, aan het bovenoverwogene niet af. Het middel richt zich tegen deze oordelen.

3.3.1. Artikel 11, lid 5, aanhef en letter f, van de Wet bepaalt dat voor de toepassing van de investeringsaftrek niet tot de bedrijfsmiddelen worden gerekend vaartuigen als bedoeld in voornoemd artikel 8a, lid 1, letter a, van de Wet. Voor de vraag of het schip onder de uitsluiting van artikel 11, lid 5, aanhef en letter f, van de Wet valt, is daarom beslissend of het schip is aan te merken als een vaartuig dat wordt gebruikt voor representatieve doeleinden.

3.3.2. Van gebruik voor representatieve doeleinden in de zin van artikel 8a, lid 1, letter a, van de Wet is geen sprake indien de belastingplichtige ter zake van de kosten en lasten van dat gebruik een zakelijke vergoeding bedingt. Hieraan doet niet af dat degene aan wie deze zakelijke vergoeding in rekening wordt gebracht de jegens hem verrichte prestatie aanwendt voor representatieve doeleinden. Of sprake is van "representatieve doeleinden" is immers afhankelijk van de doeleinden die degene op wie de desbetreffende kosten en lasten drukken, dus in het onderhavige geval belanghebbende, met die kosten nastreeft.

3.3.3. Op grond van het in 3.3.1 en 3.3.2 overwogene heeft het schip in een geval als het onderhavige, waarin de ondernemingsactiviteiten bestaan uit het tegen betaling gelegenheid bieden aan personen of groepen tot het maken van één- of meerdaagse tochten, voor belanghebbende niet een representatief karakter zodat het schip niet kan worden aangemerkt als een vaartuig bedoeld in artikel 8a, lid 1, letter a, van de Wet en dientengevolge de kosten van investering in het schip niet kunnen worden uitgesloten met toepassing van artikel 11, lid 5, aanhef en letter f, van de Wet. Het middel kan niet tot cassatie leiden. 's Hofs oordeel is juist wat er zij van de daartoe gebezigde gronden.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, C.B. Bavinck J.W. van den Berge en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2005.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 414.