Hoge Raad, 08-07-2005, AR8934, 40375
Hoge Raad, 08-07-2005, AR8934, 40375
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 juli 2005
- Datum publicatie
- 8 juli 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AR8934
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR8934
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2003:AL1841
- Zaaknummer
- 40375
- Relevante informatie
- Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 12, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 49, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 54
Inhoudsindicatie
Parkeerbelastingen; verplichte betaling d.m.v. chipkaart toelaatbaar? Artikel 1a Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen; Geen strijd met Europees Gemeenschapsrecht.
Uitspraak
Nr. 40.375
8 juli 2005
AB
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 november 2003, nr. BK-02/04947, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de parkeerbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 13 maart 2002 te Rotterdam een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Rotterdam opgelegd ten bedrage van € 40, bestaande uit € 1 aan belasting en € 39 aan kosten van naheffing.
De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de directeur Gemeentebelastingen van de gemeente Rotterdam gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: B en W) heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 7 december 2004 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende en B en W hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op 13 maart 2002 om 13.37 uur stond belanghebbendes voertuig geparkeerd op de locatie a-straat te Rotterdam.
Krachtens artikel 13 van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 1999 van de gemeente Rotterdam (hierna: de Verordening) is door B en W bij besluit van 27 november 2001 het Tarievenoverzicht januari 2002 bij de Verordening (hierna: het Tarievenoverzicht) vastgesteld. In het Tarievenoverzicht is de a-straat te Rotterdam aangewezen als plaats waarop op het hiervoor genoemde tijdstip slechts tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. Voorts bevat het slot van het Tarievenoverzicht het navolgende voorschrift omtrent de wijze van betalen (hierna: het Voorschrift):
"Wijze van betalen (...):
a. Het betaald parkeren geschiedt door het in werking stellen van de parkeerapparatuur door middel van een rekeninggebonden chipkaart of een niet-rekeninggebonden chipkaart met landelijke dekking.
b. (...)
c. (...)
d. (...)"
Het in werking stellen van de parkeerapparatuur op de locatie waar belanghebbendes auto stond geparkeerd is uitsluitend mogelijk door middel van een rekeninggebonden chipkaart of een niet-rekeninggebonden chipkaart met landelijke dekking (hierna beide aan te duiden als: een chipkaart). Omdat op het hiervoor genoemde tijdstip de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan, is aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de onderhavige naheffingsaanslag terecht is opgelegd, en meer in het bijzonder of B en W gerechtigd zijn de wijze waarop de parkeerbelasting dient te worden voldaan te beperken tot uitsluitend betaling door middel van een chipkaart. Het Hof heeft die vragen bevestigend beantwoord.
3.3. Voorzover de klachten 's Hofs oordeel bestrijden dat naar nationaal recht het Voorschrift op een deugdelijke wettelijke grondslag berust, falen zij. Op de gronden vermeld in het arrest van de Hoge Raad van heden, nr. 40298, onderdelen 3.3 - 3.5, van welk arrest een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht, biedt artikel 1a van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (hierna: het Besluit) een deugdelijke grondslag daartoe.
3.4. De klachten stellen voorts de vraag aan de orde of (de toepassing van) het Voorschrift verenigbaar is met het Europese gemeenschapsrecht, dit tegen de achtergrond van de omstandigheid dat degene die in het onderhavige geval de auto parkeerde, inwoonster van het Verenigd Koninkrijk was die, naar veronderstellenderwijs in cassatie moet worden aangenomen, ook de Britse nationaliteit had.
3.5. In cassatie kan veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat de parkeerder zich bevond in een door het gemeenschapsrecht beheerste situatie. Dat betekent dat de parkeerder op grond van de artikelen 49 en 54, dan wel artikel 12 EG gevrijwaard diende te blijven van discriminatie op grond van nationaliteit.
3.6. Het Voorschrift houdt, in overeenstemming met artikel 1a van het Besluit, in dat de parkeerapparatuur in werking kan worden gesteld met een rekeninggebonden chipkaart of met een niet-rekeninggebonden chipkaart met landelijke dekking. Nu uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat het tegendeel door het Hof is vastgesteld of door belanghebbende is aangevoerd, moet er in cassatie van worden uitgegaan dat in Rotterdam was voldaan aan de voorwaarden die voormeld artikel 1a aan de invoering van de betaling van parkeerbelastingen uitsluitend langs elektronische weg in de lokale situatie stelt, onder meer inhoudende dat in de lokale situatie voldoende oplaad- en verkooppunten beschikbaar zijn. Dat betekent dat, ook al zou betaling met een rekeninggebonden chipkaart voor buitenlanders in de regel niet mogelijk zijn, een toereikend alternatief beschikbaar was, namelijk betaling met een ter plaatse voldoende verkrijgbare niet-rekeninggebonden chipkaart.
In zoverre kan niet worden gezegd dat het Voorschrift in strijd is met het gemeenschapsrecht. Daarvoor is ook onvoldoende dat aan dit alternatief enige kosten verbonden zijn. Het gaat hier om een bescheiden bedrag (€ 2,50) dat noch onevenredig is aan de kosten van het bieden van de voorziening noch een wezenlijke belemmering opwerpt voor het gebruik ervan.
Daar komt nog het volgende bij. Blijkens de Nota van Toelichting op artikel 1a van het Besluit is de regeling ingevoerd in verband met problemen van diefstal uit en vernieling van muntautomaten en gevallen van grootschalige fraude rondom de afhandeling van contante kasstromen. Aldus is de regeling mede gericht op het terugdringen van criminaliteit en van de daaruit voortvloeiende overlast voor het publiek vanwege niet-functionerende parkeerautomaten. Voorzover al door het Voorschrift een relevante belemmering zou worden opgeworpen voor onderdanen van andere lidstaten, wordt zulks in ieder geval gerechtvaardigd door de zojuist vermelde dwingende redenen van openbaar belang.
3.7. De klachten kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, P. Lourens en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2005.