Home

Hoge Raad, 21-01-2005, AS3544, 40014

Hoge Raad, 21-01-2005, AS3544, 40014

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 januari 2005
Datum publicatie
21 januari 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AS3544
Zaaknummer
40014

Inhoudsindicatie

De Inspecteur heeft een afname van de FOR bij staking in 1996 niet belast. Deze vergissing kan in een later jaar niet met behulp van de foutenleer worden hersteld.

Uitspraak

Nr. 40.014

21 januari 2005

LB

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 mei 2003, nr. 01/00476, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 367.358, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klacht

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Tot en met 31 december 1996 heeft belanghebbende, geboren in 1940, in vennootschapsverband met zijn twee broers een schoenenhandel gedreven. Op 31 december 1996 heeft belanghebbende zich uit de vennootschap teruggetrokken. Gedurende de periode van zijn ondernemerschap heeft belanghebbende een oudedagsreserve als bedoeld in Hoofdstuk II, Afdeling 5A, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) gevormd en gehandhaafd. Voor 1996 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen van f 601.542 aangegeven. Op het desbetreffende aangiftebiljet heeft hij opgave gedaan van stakingswinst en heeft hij de oudedagsreserve, groot f 287.644, in zijn belastbare inkomen van dat jaar begrepen. Hiernaast is door belanghebbende op het aangiftebiljet aangegeven dat het binnenlandse ondernemingsvermogen per ultimo 1996 ƒ 2.015.146 bedraagt en dat de afneming van de oudedagsreserve als gevolg van andere oorzaken dan als gevolg van betaling van lijfrentepremies f 287.644 beloopt.

3.1.2. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1996 geen rekening gehouden met de afneming van de oudedagsreserve. Deze aanslag is door hem in afwijking van de aangifte vastgesteld naar een belastbaar inkomen van f 313.898.

3.1.3. Met verwijzing naar de zogenoemde foutenleer heeft de Inspecteur het bedrag van de in 1996 bestaande oudedagsreserve betrokken in de heffing van inkomstenbelasting over het onderhavige jaar (1998).

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de werking van de door de Hoge Raad in zijn arrest van 1 maart 1995, nr. 29636, BNB 1995/175, geformuleerde rechtsregel, dat indien bij het staken van een onderneming in een voorgaand jaar ten gevolge van een fout van de gewezen ondernemer een oudedagsreserve is gehandhaafd, het de inspecteur vrijstaat bij het vaststellen van de aanslag over een volgend jaar uit te gaan van die aldus ten onrechte gehandhaafde reserve en op deze wijze die reserve alsnog in de belastingheffing te betrekken, niet is beperkt tot gevallen waarin de (gewezen) ondernemer de fout heeft veroorzaakt, zodat die rechtsregel ook in het onderhavige geval toepassing dient te vinden. Dit oordeel wordt in cassatie bestreden.

3.3. Aanknopingspunt voor toepassing van de foutenleer in gevallen waarin een oudedagsreserve op een onjuist bedrag is bepaald, is het bepaalde in artikel 44d, lid 2, van de Wet. Die bepaling is ontleend aan het in de winstsfeer gangbare beginsel van de balanscontinuïteit en strekt ertoe te bewerkstelligen dat een overeenkomstig beginsel ten aanzien van de oudedagsreserve toepassing vindt. Dit brengt mee dat indien bij het staken van een onderneming in een voorgaand jaar ten gevolge van een fout een oudedagsreserve is gehandhaafd, het de inspecteur vrijstaat bij het vaststellen van de aanslag uit te gaan van die aldus ten onrechte gehandhaafde reserve en met toepassing van de foutenleer die reserve alsnog in de belastingheffing te betrekken. In het onderhavige geval is evenwel geen sprake van een oudedagsreserve welke is gehandhaafd per ultimo van en mitsdien na het verstrijken van het jaar waarin deze tot de belastbare winst van dat jaar behoorde. Belanghebbende heeft immers in 1996 de oudedagsreserve laten vrijvallen, zodat deze in enig jaar daarna niet meer bestond. De Inspecteur heeft verzuimd bij de vaststelling van de primitieve aanslag voor 1996 met het gevolg van het niet handhaven van de oudedagsreserve in 1996 rekening te houden. Dat is iets anders dan het foutief handhaven van de oudedagsreserve na 1996. Voor toepassing in een jaar na 1996 van de foutenleer bestaat derhalve geen grond.

3.4. Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene slaagt de klacht. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 79.719 (€ 36.175),

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 60 (€ 27,23) , derhalve in totaal € 114,23,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2005.