Home

Hoge Raad, 28-01-2005, AS4104, 39678

Hoge Raad, 28-01-2005, AS4104, 39678

Inhoudsindicatie

Afvalstoffenbelasting. Begrip afvalstof. Betekenis SCG-verklaringen.

Uitspraak

Nr. 39.678

28 januari 2005

AB

gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z, alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 april 2003, nr. BK-00/00049, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet belastingen op milieugrondslag.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 5.524.026, met over een bedrag van ƒ 3.698.121 een verhoging van 100 percent, waarvan bij het vaststellen van de naheffingsaanslag 50 percent is kwijtgescholden. Voorts is de naheffingsaanslag op de voet van artikel 22 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verhoogd met een bedrag van ƒ 7497. Deze naheffingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd in dier voege dat de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging is verminderd tot ƒ 7497.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de naheffingsaanslag verminderd tot een aanslag van ƒ 4.026.475 aan enkelvoudige belasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.2. Belanghebbende was in het tijdvak van naheffing (1995 en 1996) houder van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer, te weten de A (hierna: de inrichting). Na een controleonderzoek heeft de Inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. Deze betreft aan de inrichting afgegeven stoffen ter zake waarvan belanghebbende geen afvalstoffenbelasting op aangifte heeft voldaan, maar volgens de Inspecteur wel afvalstoffenbelasting verschuldigd is.

3.3. De Inspecteur heeft onder meer correcties van tezamen ƒ 3.604.069 (123.427 ton à ƒ 29,20) toegepast welke de volgende door derden aan de inrichting afgegeven secundaire stoffen betreffen:

- gereinigd staalgrit dat door belanghebbende, om te besparen op primaire grondstoffen (drainagezand), is gebruikt voor de drainagelaag van de inrichting (51.372 ton);

- categorie 1-grond, licht verontreinigde grond, die binnen de inrichting door belanghebbende is gebruikt in een geluidswal, als funderingsmateriaal in scheidingsgrondwallen en als dagelijkse afdekking van het stortfront (15.885 ton);

- gebroken puin, gebroken asfalt en drainagezand, welke stoffen door belanghebbende binnen de inrichting zijn toegepast in de fundering van wegen en in de drainageleidingen voor het stortgasonttrekkingssysteem (53.461 ton);

- stoffen waarvan de toepassing niet bekend is, die door derden om niet zijn afgegeven (2709 ton).

3.4. Voorts heeft de Inspecteur correcties toegepast van tezamen ƒ 1.234.664 (42.283 ton à ƒ 29,20) welke betrekking hebben op partijen stoffen ten aanzien waarvan de Inspecteur de vrijstelling voor niet-reinigbare verontreinigde grond van artikel 17 van de Wet belastingen op milieugrondslag (tekst geldende voor 1995 en 1996; hierna: de Wbm) heeft geweigerd:

I. omdat het volgens de administratie van belanghebbende geen grond betreft: totaal 29.241 ton;

II. omdat uit de bijbehorende SCG-verklaringen af te leiden zou zijn dat het geen grond zou betreffen: totaal 190 ton;

III. omdat het categorie 1- dan wel categorie 2-grond zou betreffen die binnen de inrichting nuttig zou zijn toegepast: totaal 12.852 ton.

4. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen

4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de hiervoor onder 3.3 bedoelde stoffen afvalstoffen zijn als bedoeld in hoofdstuk III van de Wbm. Daartegen richt zich middel 1.

4.2. Het eerste (primaire) onderdeel van middel 1 bestrijdt dit oordeel met de klacht dat het Hof een te ruime uitleg heeft gegeven aan het begrip afvalstoffen in de Wbm.

4.3. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst, omdat het is verweven met waarderingen van feitelijke aard; het Hof heeft immers, klaarblijkelijk acht slaande op alle omstandigheden van het geval, vastgesteld dat de houders van de stoffen deze niet verder konden gebruiken en ze naar de inrichting hebben gebracht om zich met het oog op de verwijdering ervan te ontdoen (onderdelen 7.7.1, 7.7.4, 7.7.5 en 7.8.4 van 's Hofs uitspraak). Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

In 's Hofs vaststelling dat de houders van de stoffen deze niet verder konden gebruiken en ze naar de inrichting hebben gebracht om zich met het oog op de verwijdering ervan te ontdoen, ligt voorts besloten dat - anders dan belanghebbende met haar verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 18 april 2002, zaak C-9/00 (Palin Granit Oy), Jurispr. EG 2002, blz. I-3533, lijkt te willen betogen - hergebruik van die stoffen voor de houders ervan niet zeker was. De in het bijzonder in de conclusie van repliek uitgewerkte opvattingen van belanghebbende ten slotte dat de kwalificatie van stoffen als afvalstoffen dient te geschieden niet vanuit het perspectief van de aanbieder van de stoffen, maar uit dat van de stortplaatshouder, en dat al zouden stoffen op het moment van afgifte door de aanbieder als afvalstoffen zijn te kwalificeren, zij dat karakter verliezen op het moment dat de stortplaatshouder deze nadien nuttig toepast, in welk geval ter zake van die stoffen geen afvalstoffenbelasting kan worden geheven, vinden geen steun in het recht. Het middelonderdeel faalt derhalve.

4.4. Het tweede (subsidiaire) onderdeel van middel 1 strekt ten betoge dat bouwstoffen tot het jaar 2000 vielen buiten het in de Wbm gebezigde afvalstoffenbegrip, aangezien de bepaling van het begrip afvalstoffen in de Wbm zoals deze luidde tot het jaar 2000 ("afvalstoffen: huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer") in voor de onderhavige stoffen van belang zijnd opzicht beperkter was dan die vanaf dat jaar ("afvalstoffen: afvalstoffen als bedoeld in de Wet milieubeheer").

Het betoog ziet eraan voorbij dat in de Wet milieubeheer zowel vóór als na 1 januari 2000 het begrip bedrijfsafvalstoffen was gedefinieerd als restcategorie, namelijk als "afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen, autowrakken of gevaarlijke afvalstoffen". Daaronder vielen derhalve ook als afvalstoffen - dat wil zeggen volgens artikel 1.1, lid 1, van de Wet milieubeheer in de destijds geldende tekst: alle stoffen, preparaten of andere producten, waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen - aan te merken bouwstoffen. Onjuist is belanghebbendes opvatting dat het in het onderhavige tijdvak voor de toepassing van de Wbm slechts zou gaan om afvalstoffen die uitsluitend mogen worden verwijderd in een inrichting die een vergunning heeft op grond van de Wet milieubeheer. Die beperking is in artikel 12 van de Wbm noch in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer te lezen. Het onderdeel faalt derhalve.

4.5. Het derde (meer subsidiaire) onderdeel van middel 1 richt zich tegen 's Hofs oordeel dat de stoffen in de inrichting niet worden gebruikt overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming en verwijt het Hof een te enge interpretatie van het begrip oorspronkelijke bestemming. Het onderdeel kan reeds niet tot cassatie leiden omdat het zich richt tegen een oordeel dat niet dragend is voor 's Hofs beslissing dat de onderhavige stoffen afvalstoffen zijn in de zin van de Wbm.

4.6. Het eerste onderdeel van middel 2 verwijt het Hof niet te zijn ingegaan op de stelling van belanghebbende dat belastingheffing op stoffen die nuttig worden toegepast, niet mogelijk is omdat daarvoor een tarief ontbreekt. De klacht kan niet tot cassatie leiden. Gelet op het systeem van de Wbm is met 'het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten' in artikel 18, letter a - alwaar daarvoor een tarief wordt bepaald -, bedoeld elke vorm van verwerking van afvalstoffen in een inrichting anders dan het verbranden daarvan. De stelling dat te dezen een tarief ontbreekt, is derhalve onjuist.

4.7. Het tweede onderdeel van middel 2 behelst de klacht dat het Hof niet is ingegaan op de stellingen van belanghebbende dat de stoffen zich goed lenen voor de bestemming die eraan is gegeven, dat er geen voorzorgsmaatregelen behoeven te worden getroffen alvorens de stoffen te kunnen toepassen en dat de stoffen voor ander gebruik dan slechts verwijdering in aanmerking (kunnen) komen. Het onderdeel faalt. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof was voorts niet gehouden alle argumenten van belanghebbende afzonderlijk te bespreken, en niet onbegrijpelijk is dat de onbesproken gebleven stellingen het Hof niet hebben weerhouden te oordelen zoals het heeft gedaan.

5. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

5.1. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de naheffingsaanslag het standpunt ingenomen dat voor bepaalde partijen stoffen de vrijstelling van artikel 17, aanhef en letter b, van de Wbm voor de verwerking van niet-reinigbare verontreinigde grond toepassing mist. Het Hof heeft geoordeeld dat indien het Service Centrum Grondreiniging (hierna: het SCG) te Utrecht, een door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening, en Milieubeheer aangewezen instelling als bedoeld in artikel 12, letter e, van de Wbm, een verklaring heeft afgegeven als in laatstvermelde bepaling bedoeld, de vrijstelling van artikel 17 dient te worden toegepast op de in die verklaring vermelde partij stoffen. Nu voor drie in het geding zijnde partijen, door het Hof in onderdeel 4.5.4 van en elders in zijn uitspraak aangeduid als I tot en met III, een zodanige verklaring is afgegeven, stond het de Inspecteur niet meer vrij de vrijstelling te weigeren, aldus het Hof. Tegen dat oordeel keert zich het middel van de Staatssecretaris.

5.2. Het middel faalt, omdat 's Hofs oordeel juist is. In het samenstel van artikel 17, aanhef en letter b, en artikel 12, aanhef en letter e, van de Wbm ligt besloten dat de wetgever de beoordeling of de voorwaarde voor de in eerstvermelde bepaling vervatte vrijstelling is vervuld, heeft onttrokken aan de inspecteur, en heeft opgedragen aan een ander bestuursorgaan, het SCG, dat aldus wordt belast met een taak die strekt ter uitvoering van de Wbm. Daaruit volgt dat de inspecteur gebonden wordt door de enkele aanwezigheid van een SCG-verklaring als bedoeld in laatstvermelde bepaling, en dientengevolge gehouden is om zonder meer vrijstelling te verlenen voor elke partij waaromtrent het SCG zodanige verklaring heeft afgegeven. In de vermelde bepalingen ligt mede besloten dat het SCG tevens beoordeelt of een partij als grond kan worden aangemerkt, en ook in dat opzicht bindt de verklaring van het SCG de inspecteur.

6. Proceskosten

Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris zal deze worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart zowel het beroep van belanghebbende als dat van de Staatssecretaris ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2005.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 409.