Hoge Raad, 04-02-2005, AS4897, 37552
Hoge Raad, 04-02-2005, AS4897, 37552
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 februari 2005
- Datum publicatie
- 4 februari 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AS4897
- Zaaknummer
- 37552
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Gelijkheidsbeginsel. Samenloop vermindering zeevaart op voet van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premies voor de volksverzekeringen en aftrek Nedeco-regeling?
Uitspraak
Nr. 37.552
4 februari 2005
MvA
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 juli 2001, nr. 00/03638, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 77.073, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was gedurende het onderhavige jaar in dienst van D B.V. Van 5 januari tot en met 4 maart 1998 heeft hij gewerkt in de wateren van Nigeria op een onder de Nederlandse vlag varend schip. Belanghebbendes aangiftebiljet vermeldt als beroep 'schipper'. Belanghebbendes werkgever heeft de over voormeld tijdvak af te dragen loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen verminderd met de vermindering zeevaart als bedoeld in artikel 17 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: WVA).
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende ter zake van de door hem in voormelde periode genoten inkomsten uit arbeid recht heeft op de forfaitaire kostenaftrek als bedoeld in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 december 1999, nr. IFZ1999/1060M, BNB 2000/72 (hierna: de Nedeco-regeling).
3.3. Het Hof heeft in de omstandigheid dat de aan het Besluit van 7 december 1999 voorafgaande versies van de Nedeco-regeling volgens het Besluit van 6 mei 1992, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij Besluit van 23 december 1994, BNB 1995/54, of het Besluit van 17 januari 1995, BNB 1995/84, onderdeel 2, laatste volzin, respectievelijk 1.2, laatste volzin, niet uitdrukkelijk verwijzen naar de in 1998 geldende wettelijke regeling met betrekking tot de vermindering zeevaart, geen aanleiding gezien om te oordelen dat belanghebbende wél gebruik kan maken van de Nedeco-regeling. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat de vermindering zeevaart inhoudelijk identiek is aan die opgenomen in de Wet belasting- en premiefaciliteit voor de zeevaart 1995 (wet van 23 december 1994, Stb. 1994, 928), naar welke wet de Nedeco-regeling in de voor 1998 geldende tekst verwijst.
De tweede klacht, die is gericht tegen dit oordeel van het Hof, faalt, nu een redelijke uitleg van de in 1998 geldende tekst van de Nedeco-regeling meebrengt dat de vermindering zeevaart krachtens de WVA moet worden begrepen onder de vermindering krachtens de in de voor 1998 geldende tekst genoemde voorganger van de WVA.
3.4.1. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende, gelet op het bepaalde in onderdeel 2, laatste volzin, van de Nedeco-regeling, geen recht heeft op vorenbedoelde kostenaftrek omdat de werkgever met betrekking tot belanghebbendes loon gebruik heeft gemaakt van de vermindering zeevaart op de voet van de WVA.
De eerste klacht betoogt onder meer dat dit oordeel van het Hof in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
3.4.2. In het kader van de totstandbrenging van de voorganger van de WVA, de Wet faciliteit voor de zeevaart (Stb. 1989, 602), is opgemerkt dat de Nedeco-regeling zou worden aangepast in dier voege dat samenloop van deze regeling met de in genoemde wet geregelde faciliteit voor de zeevaart zou worden uitgesloten. De in deze wet voorziene faciliteit bestond uit een fictieve kostenaftrek van 35% op het loon van een zeevarende, waarvan het voordeel niet bij de zeevarende maar, via een verrekentechniek, bij de reder terecht kwam. De wetgever heeft de uitsluiting van samenloop van enerzijds de toen bestaande 35%-regelingen, waaronder de Nedeco-regeling, en anderzijds de genoemde faciliteit als volgt gemotiveerd:
"Samenloop van de voorgestelde maatregel met bestaande 35%-regelingen in de uitvoeringssfeer - een samenloop die bijvoorbeeld denkbaar is in het baggerbedrijf - is ongewenst. In de praktijk zullen deze regelingen ook een loonkostenverlagend effect hebben. Teneinde cumulatie uit te sluiten zullen de bedoelde regelingen in de uitvoeringssfeer worden aangepast. Het betreft de regelingen voor werknemers die worden uitgezonden (...) (Nedeco-regeling) en voor buitenlandse werknemers die in concernverband tijdelijk naar Nederland worden uitgezonden. Deze regelingen zullen niet kunnen worden toegepast indien de onderhavige, wettelijke faciliteit voor de zeevaart wordt toegepast. Wenst men deze regelingen wel toe te passen, dan moet de werkgever in zoverre afzien van toepassing van de faciliteit voor de zeevaart." (Kamerstukken II 1988/89, 21 227, nr. 3, blz. 4).
Een inhoudelijk hiermee overeenstemmende toelichting is opgenomen in de memorie van toelichting van de Wet belasting- en premiefaciliteit voor de zeevaart 1995 (Kamerstukken II 1993/94, 23 782, nr. 3, blz. 3). In die wet - evenals later in de WVA - kreeg de faciliteit de vorm van een vermindering van de af te dragen loonbelasting en premie volksverzekeringen van zeevarenden (hierna: vermindering zeevaart).
Uit het voorgaande blijkt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de vermindering zeevaart en de Nedeco-regeling beide een loonkostenverlagend effect hebben.
3.4.3. Blijkens de memorie van toelichting van de Wet faciliteit voor de zeevaart (Kamerstukken II 1988/89, 21 227, nr. 3, blz. 2) is met de in het wetsvoorstel voorgestelde maatregel beoogd bij te dragen aan de verbetering van de concurrentiepositie van de Nederlandse zeescheepvaart en het behoud van de werkgelegenheid daar. De maatregel is bij de werkgevers en de werknemers in de zeevaart ingeleid door middel van een verzoek om een intentieverklaring over de voorgestelde maatregel te geven. In de brief van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 13 juli 1988 aan de sociale partners (Kamerstukken II 1988/89, 21 227, nr. 3 (bijlage III), blz. 19), wordt onder meer gesteld:
"De zogenaamde Nedeco-regeling kan niet worden toegepast indien de 35%-aftrek geldt."
Bij brief van 29 juli 1988 (Kamerstukken II 1988/89, 21 227, nr. 3 (bijlage IV), blz. 21), antwoordden de Koninklijke Nederlandse Redersvereniging, de Vereniging van Nederlandse Reders in de Kleine Handelsvaart en de Federatie van Werknemersorganisaties in de Zeevaart onder meer:
"In antwoord op Uw brief (...) delen ondergetekenden U mede dat wij in principe kunnen instemmen met de voorstellen en uitgangspunten voor de fiscale faciliteiten voor zeevarenden, als weergegeven in Uw schrijven."
en voorts:
"Ondergetekenden verklaren hierbij voorts de intentie te hebben de fiscale faciliteit zodanig toe te passen dat geen nadelig effect zal ontstaan op het netto-inkomen van de zeevarenden en dat zoveel mogelijk van het nuttig effect van de fiscale faciliteit zal toekomen aan de verlaging van de exploitatiekosten van de reders. Hiertoe zijn sociale partners bereid een nieuwe aparte collectieve arbeidsovereenkomst af te sluiten, waarin de toepassing van de fiscale faciliteit zal worden vastgelegd."
Bij brief van 1 augustus 1988 antwoordde de Vereniging Centrale Baggerbedrijf (Kamerstukken II 1988/89, 21 227, nr. 3 (bijlage IV), blz. 23) onder meer:
"Mede namens de werknemersorganisaties in onze bedrijfstak kunnen wij U berichten ingenomen te zijn met Uw beleidsvoornemens zoals in Uw brief uiteengezet."
Uit het feit dat de betrokken sociale partners geen bezwaren hebben geuit tegen het hiervoor vermelde voornemen van de Minister, kan de conclusie worden getrokken dat ook de vertegenwoordigers van de werknemers in de zeevaart instemden met de voorgestelde uitsluiting van de Nedeco-regeling voorzover de werkgever van de geboden faciliteit gebruik maakte.
3.4.4. Gelet op dit een en ander is niet onredelijk de opvatting van de wetgever, welke opvatting kennelijk evenzeer door de besluitgever wordt gehuldigd, dat een samenloop van de vermindering zeevaart en de Nedeco-regeling ongewenst is vanwege het cumulatieve effect van beide regelingen. Het streven van de besluitgever om die ongewenste samenloop te voorkomen, vormt dan ook een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de uitsluiting van de forfaitaire kostenaftrek van de Nedeco-regeling in perioden waarin de vermindering zeevaart is toegepast. Van een verboden discriminatie is dus geen sprake. De eerste klacht faalt derhalve in zoverre.
3.4.5. De klacht kan voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klacht in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5. De derde klacht betoogt dat het Hof heeft verzuimd het begrip 'zeevarenden' naar de omstandigheden van het geval uit te leggen, en dat belanghebbende geen zeevarende is in de zin van de WVA, omdat als zodanig slechts zijn aan te merken degenen die werkzaam zijn aan boord van schepen die worden geëxploiteerd in internationaal verkeer (van personen en goederen), die normaliter niet werkzaam zijn in de wateren van een bepaalde mogendheid maar in de internationale wateren. Blijkens het hiervoor onder 3.4.2 opgenomen citaat uit de Memorie van toelichting bij het wetsontwerp 21 227 (Wet faciliteit voor de zeevaart) heeft de wetgever met name ook gedacht aan werknemers die in dienst van baggerbedrijven werkzaam zijn in de territoriale wateren of continentale plateaus van een andere mogendheid. De derde klacht faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2005.