Hoge Raad, 11-02-2005, AS5795, 39675
Hoge Raad, 11-02-2005, AS5795, 39675
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 februari 2005
- Datum publicatie
- 11 februari 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AS5795
- Zaaknummer
- 39675
Inhoudsindicatie
Art. 50(10) Wet OB 1968 (tekst tot 1 januari 1993): Catalogusprijs demo’s en lesauto’s; pakketkorting.
Uitspraak
Nr. 39.675
11 februari 2005
whk
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 maart 2003, nr. BK-01/02406, betreffende na te melden naheffingsaanslagen in de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's.
1. Naheffingsaanslagen, bezwaren en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken 1 januari 1989 tot en met 31 december 1989, 1 januari 1990 tot en met 31 december 1990, 1 januari 1991 tot en met 31 december 1991 en 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992 naheffingsaanslagen in de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's (hierna: BVP) opgelegd ten bedrage van ƒ 1.680.350, ƒ 5.907.540, ƒ 11.342.581, respectievelijk ƒ 12.566.484, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende geadviseerde verkoopprijzen van de submodellen die speciaal zijn bestemd voor de verkoop aan rijschoolhouders, ofwel lesauto's, niet kunnen gelden als catalogusprijzen in de zin van artikel 50, lid 10, eerste volzin, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
3.2. De Hoge Raad heeft in het heden tussen dezelfde partijen gewezen arrest in de zaak met nummer 39676 voor de toepassing van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 met betrekking tot de in die zaak in geschil zijnde geadviseerde verkoopprijzen van lesauto's geoordeeld dat de in die wet gegeven definitie van catalogusprijs niet in de weg staat aan het aanvaarden van de mogelijkheid dat als - bekende - catalogusprijs kan gelden een prijs die wordt geadviseerd voor submodellen - in casu de lesauto's - die exclusief aan een bepaalde groep afnemers worden aangeboden, mits de geadviseerde verkoopprijs betrekking heeft op auto's die zich door hun objectieve kenmerken laten onderscheiden als een afzonderlijke categorie, aan welke voorwaarde in de zaak met rolnummer 39676 was voldaan.
3.3. Onderdeel 1 van middel 1 dat zich tegen het hiervóór in 3.1 vermelde oordeel van het Hof keert, slaagt. De door de Hoge Raad in de zaak met nummer 39676 voor zijn oordeel aangevoerde gronden gelden hier eveneens; inhoudelijk bestaat op het hier aan de orde zijnde geschilpunt geen verschil tussen de in de onderhavige zaken onderscheidenlijk van toepassing zijnde wettelijke regelingen.
3.4. In 's Hofs uitspraak ligt voorts besloten het oordeel dat voor wat betreft de onderwerpelijke demonstratieauto's geen rekening gehouden dient te worden met pakketkortingen.
3.5. Voorzover middel 2 zich tegen dit oordeel richt, slaagt het op de gronden die zijn vermeld in onderdeel 3.4 van het hiervóór in 3.2 genoemde arrest van de Hoge Raad.
3.6. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
4.1. 's Hofs uitspraak kan gelet op het hiervóór in 3.3 en 3.5 overwogene niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak ten aanzien van de fiscale geschilpunten afdoen. De naheffingsaanslagen dienen alsdan, naar tussen partijen niet in geschil is, te worden verminderd met de correcties ter zake van lesauto's en de tussen partijen niet in geschil zijnde bedragen die zien op pakketkortingen ter zake van de demonstratieauto's.
4.2. Het Hof is niet toegekomen aan een beslissing aangaande het verzoek van belanghebbende haar een schadevergoeding toe te kennen in verband met de kosten die belanghebbende heeft gemaakt voor rechtsbijstand in de bezwaarprocedures. Na verwijzing dient nog uitsluitend dit verzoek te worden behandeld.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraken van de Inspecteur,
vermindert de naheffingsaanslagen als volgt:
de naheffingsaanslag over 1989 tot een aanslag ten bedrage van ƒ 1.323.171 (€ 600.428,82),
de naheffingsaanslag over 1990 tot een aanslag ten bedrage van ƒ 5.428.520 (€ 2.463.354,98)
de naheffingsaanslag over 1991 tot een aanslag ten bedrage van ƒ 10.341.430 (€ 4.692.736,34) en
de naheffingsaanslag over 1992 tot een aanslag ten bedrage van ƒ 10.928.438 (€ 4.959.108,96),
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor het nemen van een beslissing betreffende het door belanghebbende gedane verzoek om schadevergoeding,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 204,20, derhalve in totaal € 552,20,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2576 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1610 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2005.