Hoge Raad, 11-02-2005, AS5796, 39676
Hoge Raad, 11-02-2005, AS5796, 39676
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 februari 2005
- Datum publicatie
- 11 februari 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AS5796
- Zaaknummer
- 39676
Inhoudsindicatie
Art. 9(4) Wet BPM 1992: Catalogusprijs demo’s en lesauto’s; pakketkorting.
Uitspraak
Nr. 39.676
11 februari 2005
whk
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 maart 2003, nr. BK-01/02407, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 december 1993 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van ƒ 10.739.079, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft als importeur in het naheffingtijdvak auto's verkocht aan autodealers in Nederland.
3.1.2. Door belanghebbende zijn op de markt gebracht submodellen die speciaal bestemd waren voor de verkoop aan dealers om door de dealers te worden gebruikt als demonstratieauto's (hierna: de demo's), en submodellen die speciaal bestemd waren voor autorijschoolhouders (hierna: de lesauto's).
3.1.3. Aan de lesauto's waren extra voorzieningen aangebracht, gericht op een verhoogd comfort en een verhoogde mate van veiligheid. Daarnaast waren de lesauto's geschikter gemaakt voor intensief gebruik.
3.1.4. De prijzen waarvoor de demo's door belanghebbende werden aangeboden aan de dealers waren zo vastgesteld dat een dealer werd geacht de auto na drie maanden te kunnen verkopen zonder afschrijving ten opzichte van zijn inkoopprijs.
De door belanghebbende geadviseerde verkoopprijzen voor verkoop aan de uiteindelijke afnemers van de lesauto's waren zo vastgesteld dat belanghebbende genoegen nam met een lagere marge dan gebruikelijk en de dealermarge (het verschil tussen de geadviseerde verkoopprijs van een auto en de prijs waartegen de dealer die auto koopt van belanghebbende) werd verlaagd tot op 5 percent.
3.1.5. Voor de demo's berekende belanghebbende de BPM over de prijzen waarvoor de demo's door belanghebbende aan de dealers werden verkocht. Voor de lesauto's berekende belanghebbende de BPM over de door haar aan de dealers opgegeven prijzen waarvoor de lesauto's door de dealers aan de rijschoolhouders werden verkocht.
Volgens de Inspecteur dient de verschuldigde BPM voor de demo's en de lesauto's te worden bepaald aan de hand van een door vergelijking bepaalde - hogere - catalogusprijs.
3.2. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende afgewezen. Het heeft daartoe geoordeeld dat de door belanghebbende gehanteerde respectievelijk geadviseerde verkoopprijzen van de demo's en de lesauto's niet kunnen gelden als (bekende) catalogusprijzen in de zin van artikel 9, leden 4 en 7, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst 1993; hierna: de Wet). Dat oordeel wordt in middel 1 bestreden.
3.3.1. De BPM wordt blijkens artikel 9 van de Wet geheven naar de (netto) catalogusprijs. Ingevolge artikel 9, lid 4, van de Wet moet voor een nieuw geregistreerde personenauto onder catalogusprijs worden verstaan de in Nederland geadviseerde verkoopprijs op het tijdstip waarop de personenauto op naam wordt gesteld. Ingevolge lid 7 van genoemd artikel wordt onder geadviseerde verkoopprijs verstaan de door de fabrikant of importeur op het moment dat het kenteken wordt toegekend aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen.
3.3.2. De door belanghebbende voor de demo's gehanteerde verkoopprijs is de prijs die zij in rekening heeft gebracht aan de dealers. Omdat deze prijs is afgestemd op de verkoopwaarde van de demo na een gebruik van drie maanden, is dit niet de prijs die de dealer naar het inzicht van belanghebbende aan de uiteindelijke afnemer dient te berekenen op het tijdstip waarop de auto op naam wordt gesteld, te weten op naam van de dealer. Middel 1, dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt derhalve in zoverre.
3.3.3. De catalogusprijs van de demo's dient derhalve, zoals het Hof terecht heeft geoordeeld, op grond van artikel 9, lid 4, tweede volzin, van de Wet door vergelijking te worden bepaald.
3.4. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de catalogusprijs van de demo's dient te worden bepaald door de catalogusprijs van een vergelijkbaar model te vermeerderen met de optelsom van de catalogusprijzen van de extra's waarvan de demo's zijn voorzien, waarbij het Hof heeft verworpen belanghebbendes stelling dat, omdat de demo's worden geleverd in een standaarduitvoering, rekening moet worden gehouden met pakketkorting. Het Hof heeft daarbij overwogen dat de Inspecteur de stelling van belanghebbende dat pakketkorting gebruikelijk is, gemotiveerd heeft betwist.
Tegen laatstgenoemd oordeel richt zich middel 2. 's Hofs oordeel is onbegrijpelijk in het licht van de stukken van het geding, die geen andere conclusie toelaten dan dat de Inspecteur de gebruikelijkheid van pakketkorting bij andere auto's dan de demo's niet heeft betwist. Nu in vergelijkbare gevallen pakketkorting zou zijn verleend, dient dan ook bij de door vergelijking te bepalen catalogusprijs van de demo's rekening te worden gehouden met die pakketkorting. Middel 2 slaagt derhalve voorzover het de demo's betreft.
3.5.1. Naar het oordeel van het Hof kan de door belanghebbende ten aanzien van de lesauto's geadviseerde verkoopprijs niet gelden als catalogusprijs als bedoeld in artikel 9, leden 4 en 7, van de Wet omdat het gaat om een prijs die - kort gezegd - slechts geldt voor een beperkte groep van afnemers. Tegen dit oordeel richt zich het tweede onderdeel van middel 1. Het middel betoogt dat de Wet zich niet verzet tegen het in aanmerking nemen als catalogusprijs van een dergelijke voor een bepaalde groep van afnemers geldende verkoopprijs.
3.5.2. De Wet voorziet niet in de mogelijkheid dat voor één en dezelfde auto verschillende catalogusprijzen zouden kunnen gelden, afhankelijk van de hoedanigheid van de uiteindelijke afnemer. De in de Wet gegeven definitie van catalogusprijs staat echter niet in de weg aan het aanvaarden van de mogelijkheid dat als - bekende - catalogusprijs kan gelden een prijs die wordt geadviseerd voor submodellen - in casu de lesauto's - die exclusief aan een bepaalde groep afnemers worden aangeboden, mits de geadviseerde verkoopprijs betrekking heeft op auto's die zich door hun objectieve kenmerken laten onderscheiden als een afzonderlijke categorie. Indien dat het geval is, kan de aan wederverkopers kenbaar gemaakte geadviseerde verkoopprijs voor die auto's gelden als een - afzonderlijke - catalogusprijs. Voor het Hof was niet in geschil dat gezien de hiervóór in 3.1.3 vermelde feiten die voorwaarde in het onderhavige geval werd vervuld ten aanzien van de lesauto's. Middel 1 slaagt derhalve in zoverre. Middel 2 behoeft geen verdere behandeling, en evenmin middel 3.
4. Slotsom
4.1. 's Hofs uitspraak kan gelet op het hiervóór in 3.4 en 3.5.2 overwogene niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak ten aanzien van de fiscale geschilpunten afdoen. De naheffingsaanslag dient alsdan, naar tussen partijen niet in geschil is, te worden verminderd met de correctie ter zake van lesauto's en het tussen partijen niet in geschil zijnde bedrag dat ziet op pakketkortingen ter zake van demonstratieauto's.
4.2. Het Hof is niet toegekomen aan een beslissing aangaande het verzoek van belanghebbende haar een schadevergoeding toe te kennen in verband met de kosten die belanghebbende heeft gemaakt voor rechtsbijstand in de bezwaarprocedure. Na verwijzing dient nog uitsluitend dit verzoek te worden behandeld.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de naheffingsaanslag tot een aanslag ten bedrage van ƒ 9.573.696 (€ 4.328.017,75),
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor het nemen van een beslissing betreffende het door belanghebbende gedane verzoek om schadevergoeding,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 204,20, derhalve in totaal € 552,20,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2576 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1610 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2005.