Home

Hoge Raad, 01-04-2005, AT3030, 40083

Hoge Raad, 01-04-2005, AT3030, 40083

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 april 2005
Datum publicatie
1 april 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT3030
Zaaknummer
40083

Inhoudsindicatie

Art. 7 Wet IB 1964. Etikettering van een pand dat in gebruik is bij een in algehele gemeenschap van goederen gehuwde ondernemer, maar dat is aangekocht door diens echtgenote.

Uitspraak

Nr. 40.083

1 april 2005

wv

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 juni 2003, nr. P01/01458, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 97.000.

Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 311.050, waarbij ten aanzien van een bedrag van ƒ 257.988 het bijzondere tarief van 45 percent is toegepast, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 182.900, waarvan ƒ 129.838 te belasten naar het bijzondere tarief van 45 percent. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.

3. Uitgangspunten in cassatie

Belanghebbende, gehuwd met X-Y (hierna: de echtgenote), dreef van medio 1979 tot 30 april 1997 in de vorm van een eenmanszaak een petit-restaurant. Het restaurant werd uitgeoefend in een onroerende zaak die de echtgenote op 4 maart 1978 heeft gekocht. Het gedeelte van de onroerende zaak dat in gebruik was bij het petit-restaurant (hierna: het bedrijfspand) omvat een aantal vierkante meters begane grond, souterrain en entresol. Belanghebbende en zijn echtgenote waren ten tijde van de aankoop van het pand gehuwd buiten gemeenschap van goederen. Het huwelijksgoederenregime is later gewijzigd in een algehele gemeenschap van goederen. Het bedrijfspand staat in ieder geval sinds 1982 op de balans van de onderneming en er is steeds op afgeschreven. In 1997 heeft belanghebbende zijn onderneming verkocht en sedertdien wordt het bedrijfspand verhuurd. Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag wanneer het huwelijksgoederenregime tussen belanghebbende en zijn echtgenote is gewijzigd en wat de gevolgen zijn van het tussen hen geldende huwelijksgoederenregime voor de kwalificatie van het bedrijfspand als privé- dan wel ondernemingsvermogen, en zo het bedrijfspand tot het ondernemingsvermogen moet worden gerekend, welke waarde ten tijde van de bedrijfsbeëindiging aan het bedrijfspand moet worden toegekend.

4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

4.1. Na te hebben overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat het huwelijksgoederenregime vóór de staking is gewijzigd in een van algehele gemeenschap van goederen, heeft het Hof geoordeeld dat niet ervan kan worden uitgegaan dat meer dan de helft van de waarde van het bedrijfspand tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende heeft kunnen behoren. Het Hof heeft hiertoe redengevend geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waardemutaties van de gehele eigendom van het bedrijfspand door middel van overdracht van de economische eigendom uitsluitend belanghebbende aangingen en dat evenmin is gesteld of gebleken dat de echtgenoten de onderneming gezamenlijk uitoefenden.

4.2. Het middel, dat zich richt tegen 's Hofs oordeel dat niet ervan kan worden uitgegaan dat meer dan de helft van de waarde van het bedrijfspand tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende heeft kunnen behoren, slaagt. In een geval als het onderhavige, waarin een onderneming wordt gedreven door een van de in algehele gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten in een in die gemeenschap vallend bedrijfspand dat in zijn geheel dienstbaar is aan die onderneming, dient dat bedrijfspand in zijn geheel tot het ondernemingsvermogen van de echtgenoot die de onderneming drijft te worden gerekend. 's Hofs oordeel, dat berust op een andere rechtsopvatting, is derhalve onjuist.

5. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Slotsom

Gelet op het hiervoor in 4.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

7. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

8. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond,

verklaart het principale beroep van de Staatssecretaris gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2005.