Hoge Raad, 08-04-2005, AT3407, 39512
Hoge Raad, 08-04-2005, AT3407, 39512
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 april 2005
- Datum publicatie
- 8 april 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AT3407
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2003:AF7146
- Zaaknummer
- 39512
Inhoudsindicatie
Artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. (Geen) ambtelijk verzuim. Artikel 11c van de Wet op de loonbelasting 1964. Overdracht van pensioenverplichting. Fictieve aankoop pensioenaanspraak. Genietingstijdstip.
Uitspraak
Nr. 39.512
8 april 2005
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 maart 2003, nr. BK-01/03033, betreffende de na te melden aanslag in de inkomstenbelasting /premie volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende, aan wie aanvankelijk voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van nihil met verrekening van een bedrag van ƒ 7829 aan voorheffingen was opgelegd, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.961.994 met verrekening van een bedrag van ƒ 7829 aan voorheffingen, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende, geboren in 1933, was directeur en, indirect, enig aandeelhouder van B B.V. De verplichtingen inzake de door deze B.V. aan belanghebbende toegekende pensioenaanspraken werden voor een deel in eigen beheer gehouden door C B.V. (hierna: de pensioenverplichtingen).
3.1.2. Op 27 december 1993 heeft D B.V. de pensioenverplichtingen overgenomen. Per 31 december 1993 heeft deze B.V. haar zetel verplaatst naar Curaçao, waarna geen verdere pensioenopbouw meer plaatsvond. In 1994 is de naam van D B.V. gewijzigd in E B.V.
3.1.3. De aanslag inkomstenbelasting 1996 van nihil, gedagtekend 24 oktober 1997, is door de Inspecteur overeenkomstig de aangifte opgelegd.
3.1.4. Naar aanleiding van de op 3 maart 1998 ingediende aangifte vennootschapsbelasting 1996 van E B.V. - waarbij een balans was gevoegd waaruit bleek dat de pensioenverplichtingen ultimo 1996 geen deel meer uitmaakten van het vermogen van die B.V. - heeft de Inspecteur een correspondentie gevoerd met de belastingadviseur van die vennootschap. Uit die correspondentie kwam naar voren dat E B.V. de pensioenverplichtingen op 27 september 1996 voor een bedrag van ƒ 1.967.797 had overgedragen aan een door belanghebbende in april 1996 opgerichte en op Curaçao gevestigde naamloze vennootschap naar Antilliaans recht, G N.V. Voorts bleek daaruit dat de ingangsdatum van het pensioen van belanghebbende in juni 1996 was uitgesteld van 1 augustus 1996 tot 1 januari 1997 en dat belanghebbende in december 1996 "met ingang van 1 januari 1997" had afgezien van zijn pensioenrechten. De vrijval van de pensioenverplichtingen is door G N.V. in 1997 tot de winst gerekend.
3.1.5. De Inspecteur heeft vervolgens met een beroep op artikel 11c van de Wet op de loonbelasting 1964, tekst 1996 (hierna: de Wet) de waarde van de door G N.V. op 27 september 1996 overgenomen pensioenaanspraken, welke hij heeft gesteld op ƒ 1.967.797, aangemerkt als door belanghebbende in 1996 genoten loon uit een vroegere dienstbetrekking en ter zake daarvan de onderwerpelijke navorderingsaanslag opgelegd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, anders dan belanghebbende voor het Hof heeft aangevoerd, geen sprake is van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat. Middel I, dat dit oordeel bestrijdt, kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.1. Belanghebbende heeft voor het Hof voorts aangevoerd dat het bepaalde in artikel 11c van de Wet niet kan worden toegepast omdat sprake is van op 31 december 1994 reeds bestaande pensioenaanspraken als bedoeld in artikel 36 van de Wet.
3.3.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat de ingangsdatum van het pensioen onderdeel uitmaakt van de totale pensioenaanspraak en dat, nu de ingangsdatum na 31 december 1994 is gewijzigd, niet meer kan worden gezegd dat de op 27 september 1996 door G N.V. van E B.V. overgenomen pensioenverplichting betrekking heeft op reeds voor of op 31 december 1994 bestaande pensioenaanspraken. Daaraan doet naar het oordeel van het Hof niet af dat de uitkeringsbedragen als gevolg van het uitstel van de pensioeningangsdatum niet zijn gewijzigd. Reeds om die reden is de overgangsregeling van artikel 36 van de Wet naar het oordeel van Hof niet van toepassing.
3.3.3. Middel II, dat die oordelen bestrijdt, is gegrond. Anders dan het Hof heeft aangenomen, levert de enkele omstandigheid dat de ingangsdatum enkele maanden is verschoven, onvoldoende grond op voor de daaruit door het Hof getrokken conclusie dat geen sprake is van bestaande pensioenaanspraken als bedoeld in artikel 36 van de Wet.
3.3.4. Het middel kan echter niet tot cassatie leiden. Het middel gaat uit van de opvatting dat het bepaalde in artikel 36 van de Wet, anders dan het Hof heeft geoordeeld, tot gevolg heeft dat artikel 11c, lid 2, van de Wet toepassing mist indien de overgedragen pensioenverplichting betrekking heeft op een al op 31 december 1994 bestaande aanspraak op pensioen. Die opvatting vindt geen steun in de bewoordingen van de artikelen 36 en 11c, lid 2, van de Wet, onderling vergeleken. De opvatting vindt evenmin steun in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 36 van de Wet. Blijkens die geschiedenis heeft artikel 36 niet de bedoeling na 31 december 1994 opkomende gebeurtenissen zoals de overgang van een verplichting ingevolge een pensioenregeling op een verzekeraar, niet zijnde een verzekeraar als bedoeld in artikel 11b, lid 1, onderdelen a, b, d, of e, van de Wet, te sauveren (zie de Memorie van antwoord aan de Eerste Kamer inzake de Wet van 23 december 1994, Stb. 927, Kamerstukken I 1994/95, 23046, nr. 79b, blz. 3 en 4). De overdracht van de pensioenverplichtingen op 27 december 1996 aan G N.V. kan derhalve niet worden aangemerkt als een overgang van pensioenverplichtingen naar een verzekeraar als bedoeld in artikel 11b, lid 1, onderdelen a, b, d, of e van de Wet. De hoofdregel van artikel 11c, lid 2, van de Wet is derhalve van toepassing.
3.3.5. Uit het voorgaande volgt tevens dat middel III, dat dezelfde opvatting huldigt als middel II, faalt. 3.4. Belanghebbende heeft voor het Hof voorts aangevoerd dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd omdat de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) geen bepaling bevat waaruit volgt dat belanghebbende in 1996 ten gevolge van de overdracht van de pensioenverplichtingen aan G N.V. een bedrag aan loon heeft genoten. Het Hof heeft die stelling afgewezen. Daartegen richten zich de middelen IV en V.
3.5. De middelen miskennen dat het in artikel 22, lid 2, van de Wet IB 1964 opgenomen voorschrift dat het begrip loon voor de toepassing van die wet moet worden opgevat overeenkomstig de bepalingen betreffende de loonbelasting tot gevolg heeft dat ook ten aanzien van de inkomstenbelasting de aanspraak op het onmiddellijk aan de overdracht van de pensioenverplichting voorafgaande tijdstip als genoten loon moet worden aangemerkt. Ook de middelen IV en V falen derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2005.