Home

Hoge Raad, 08-04-2005, AT3408, 39633

Hoge Raad, 08-04-2005, AT3408, 39633

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 april 2005
Datum publicatie
8 april 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT3408
Zaaknummer
39633

Inhoudsindicatie

Nedeco-regeling, wisselende arbeidsduur, kosten van voeding.

Uitspraak

Nr. 39.633

8 april 2005

MvA

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 24 april 2003, nr. 02/00517, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.929.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende is werkzaam als regiomanager Oost-Europa bij een in Nederland gevestigde werkgever. In 1997 is belanghebbende gedurende in totaal 69 dagen uitgezonden geweest naar landen waarop de zogenoemde Nedeco-regeling ingevolge het Besluit van 7 december 1999, nr. IFZ1999/1060M, BNB 2000/72, van toepassing is. Belanghebbende heeft in verband met die uitzendingen een onbelaste vergoeding ontvangen ten bedrage van ƒ 7354,23, welke geheel bestemd was voor zijn kosten van voeding in die landen.

3.2.1. De eerste en de tweede klacht zijn gericht tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur de Nedeco-regeling op de juiste wijze heeft toegepast en dat de door de Inspecteur gehanteerde berekening op pagina 2 van het verweerschrift - overgenomen in de uitspraak van het Hof onder 3.1.7 - correct is. Belanghebbende betoogt dat het ter zake van de uitzending ontvangen loon dient te worden gesteld op ƒ 16.881,05 en de daarbij in aanmerking te nemen overhevelingstoeslag op ƒ 2081,94. De Inspecteur heeft deze bedragen berekend op respectievelijk ƒ 11.942 en ƒ 1075. Belanghebbende voert aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat hij in 1997 normaliter parttime (24 van de 38 uur) werkte, doch tijdens de uitzendperioden fulltime (derhalve 38 uur).

3.2.2. Op grond van het bepaalde onder 4 van de Nedeco-regeling dient voor de berekening van de grondslag voor de kostenaftrek te worden uitgegaan van het aantal verblijfsdagen in het land waarnaar de uitzending heeft plaatsgevonden gedeeld door - in dit geval - 365, zodat de bedoelde grondslag in het onderhavige geval - overeenkomstig de berekening door de Inspecteur en 's Hofs oordeel - gesteld moet worden op 69/365ste gedeelte van belanghebbendes jaarloon. Anders dan het geval was in het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2004, nr. 38479, BNB 2004/184, heeft in het onderhavige geval belanghebbende gedurende het gehele jaar voor de betrokken werkgever arbeid verricht. De Nedeco-regeling biedt geen ruimte om af te wijken van de voorgeschreven berekening van het tijdens de uitzendperiode genoten loon ingeval de belastingplichtige zijn werkzaamheden gedurende het jaar niet steeds in dezelfde mate (doch bij voorbeeld, zoals in dit geval, deels parttime, deels fulltime) heeft verricht. De klachten falen derhalve.

3.3. De derde klacht is gericht tegen het oordeel van het Hof dat bij de berekening van de Nedeco-aftrek met de vergoeding voor kosten van voeding rekening moet worden gehouden. Volgens belanghebbende moet niet ten volle, maar slechts voor een gedeelte - een door hem gesteld bedrag aan besparing - met die vergoeding rekening worden gehouden. Die opvatting is echter onjuist. Uitgaven voor voeding zijn - anders dan de uitgaven voor huisvesting die aan de orde waren in het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 1996, nr. 31398, BNB 1996/345 - geen kosten die uitsluitend door de aard van de dienstbetrekking worden veroorzaakt, maar kosten die mede met het persoonlijke leven samenhangen. Omtrent vergoedingen voor kosten van laatstvermelde soort bepaalt de regeling dat deze bij de bepaling van de grondslag voor de berekening van de forfaitaire aftrek volledig in aanmerking moeten worden genomen. De derde klacht faalt derhalve eveneens.

3.4. De overige klachten hebben geen zelfstandige betekenis en moeten het lot van de hiervoor besproken klachten delen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2005.