Home

Hoge Raad, 15-04-2005, AT3962, 39091

Hoge Raad, 15-04-2005, AT3962, 39091

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 april 2005
Datum publicatie
15 april 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT3962
Formele relaties
Zaaknummer
39091

Inhoudsindicatie

Aftrekbeperking kosten monumentenpanden bij bloot eigenaar.

Uitspraak

Nr. 39.091

15 april 2005

JBH

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 18 december 2002, nr. 00/00977, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 182.910, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is eigenaar van een woning die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988. Op een gedeelte van deze woning was in het onderhavige jaar een recht van gebruik en bewoning gevestigd ten behoeve van de ouders van belanghebbende. Voor dat gedeelte genoot belanghebbende geen voordelen uit de woning. Ter zake van de woning hebben in het onderhavige jaar op belanghebbende kosten, lasten en afschrijvingen gedrukt.

3.2. Het gaat hier om de vraag of het bepaalde in artikel 36, lid 8, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1997; hierna: de Wet) in de weg staat aan aftrek van het gedeelte van de kosten, lasten en afschrijvingen dat kan worden toegerekend aan het gedeelte van de woning waarop een recht van gebruik en bewoning is gevestigd. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het heeft daarvoor redengevend geoordeeld dat, nu de wetsgeschiedenis daarvoor onvoldoende aanknopingspunten biedt, er geen grond is af te wijken van de tekst van voormelde bepaling. Tegen dit oordeel is het middel gericht.

3.3. Het was de opstellers van het amendement waaraan artikel 36, lid 8, zijn ontstaan heeft te danken, er speciaal om te doen dubbele aftrek voor afschrijving te voorkomen, namelijk één maal bij de eigenaar en één maal, verwerkt in het zogenoemde huurwaardeforfait van artikel 42a van de Wet, bij de gebruiker, maar de bepaling strekt zich blijkens zowel haar bewoordingen als de daarover bij de parlementaire behandeling gemaakte opmerkingen uit tot alle aftrekbare kosten andere dan renten van schulden, kosten van geldleningen en periodieke betalingen ingevolge de rechten van opstal, erfpacht of beklemming; verwezen zij naar de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling zoals weergegeven in de onderdelen 3.7 - 3.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal J.W. van den Berge voor het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 1999, nr. 33023, BNB 1999/324. In die ontstaansgeschiedenis zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor de opvatting dat de wetgever de aftrekbeperking van artikel 36, lid 8, niet heeft willen doen gelden voor kosten die niet zijn verwerkt in het huurwaardeforfait, zoals de kosten, lasten en afschrijvingen met betrekking tot een eigen woning die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988, voorzover deze op de voet van artikel 42a, lid 7, van de Wet in aftrek kunnen worden gebracht. Het middel faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2005.