Home

Hoge Raad, 14-06-2005, AT4418, 03272/04 B

Hoge Raad, 14-06-2005, AT4418, 03272/04 B

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juni 2005
Datum publicatie
15 juni 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT4418
Formele relaties
  • Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT4418
Zaaknummer
03272/04 B
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 98

Inhoudsindicatie

Doorzoeking ter inbeslagneming bij advocaat(-verdachte). 1. Het verschoningsrecht van de advocaat is in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook tav datgene waarvan de wetenschap de advocaat als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Dit brengt mee dat, waar doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat zonder diens toestemming reeds kan plaatsvinden als het gaat om brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, die toestemming in het geval van zeer uitzonderlijke omstandigheden evenmin nodig is als de doorzoeking een verdere strekking heeft en is gericht op brieven en geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt, laat zich niet in een algemene regel samenvatten. De enkele omstandigheid dat een advocaat als verdachte wordt aangemerkt is in ieder geval niet toereikend, maar wel de verdenking van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een advocaat met bepaalde cliënten. Dan zal het belang van die cliënten dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat de advocaat geheim houdt hetgeen zij hem in die criminele aangelegenheid hebben toevertrouwd moeten wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt. In een dergelijk geval dienen het verschoningsrecht en de daarmee samenhangende beperkingen van de uitoefening van de beslag- en doorzoekingsbevoegdheden te wijken voor het belang van strafvordering, zij het dat ook dan de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit, waarbij zorg moet worden betracht om te voorkomen dat de belangen van andere cliënten van de advocaat dan de cliënten die betrokken zijn bij de strafbare feiten waarvan de advocaat wordt verdacht onevenredig worden getroffen (HR NJ 2002, 438 en HR NJ 2002, 439). 2. De rb heeft onjuist noch onbegrijpelijk geoordeeld dat i.c. sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook tav datgene waarvan de wetenschap de klager als zodanig is toevertrouwd - dient te prevaleren boven het verschoningsrecht (de advocaat wordt naar het oordeel van de rb terecht verdacht van witwassen van mogelijk een zeer grote geldsom ex art. 420ter dan wel 420bis Sr en valsheid in een notariële akte ex art. 225 en/of 226 Sr, dan wel van het medeplegen van en/of behulpzaam zijn bij die feiten, terwijl blijkt van een zwaarwegend onderzoeksbelang jegens vier medeverdachten). Het oordeel van de rb dat bij die belangenafweging mag meewegen de omstandigheid dat er sprake is van medeverdachten en dat in een geval als het onderhavige mede betekenis toekomt aan het tav die medeverdachten geldende onderzoeksbelang, getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting. 3. In een geval van zeer uitzonderlijke omstandigheden, zoals i.c., waarbij het belang van de waarheidsvinding prevaleert boven het verschoningsrecht is de bevoegdheid tot doorzoeking niet beperkt tot brieven of geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, zodat de vraag of de geschriften een zodanig karakter hebben niet relevant is (HR NJ 2002, 439).

Uitspraak

14 juni 2005

Strafkamer

nr. 03272/04 B

EC/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 6 oktober 2004, nummer

RK 04/968, op een beklag als bedoeld in artikel 552a

van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van de in haar beschikking omschreven voorwerpen.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Procesgang

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

De klager is advocaat. Tegen hem is een gerechtelijk vooronderzoek geopend ter zake van vermoedelijke overtreding van de art. 420bis en/of 420ter Sr en/of over-treding van de art. 225 en/of 226 Sr, dan wel van het medeplegen van en/of medeplichtigheid aan die feiten. De verdenking tegen klager hield - kort samengevat - in dat hij al dan niet tezamen met een of meer anderen bescheiden - te weten (delen van) een privé-administratie, bedrijfsadministraties, taxatierapporten en/of notariële akten - heeft vervalst, althans opzettelijk gebruik heeft gemaakt van die valse stukken en heeft verhuld of verborgen wat de werkelijke aard, herkomst van geld en woningen is en wie de rechthebbenden zijn.

In het kader van het gerechtelijk vooronderzoek tegen de klager is op 21 september 2004 onder leiding van de Rechter-Commissaris een doorzoeking ter inbeslagneming verricht op het kantooradres van de klager. De Rechter-Commissaris was daarbij vergezeld van de Deken van de Orde van advocaten in het arrondissement

Amsterdam. Bij die doorzoeking zijn door de Rechter-Commissaris diverse stukken in beslag genomen. Klager heeft geen toestemming gegeven tot doorzoeking van zijn kantoor en evenmin tot inbeslagneming van stukken.

Op 28 september 2004 is door de klager een klaagschrift als bedoeld is art. 552a Sv ingediend. De Rechter-Commissaris heeft op 6 oktober 2004 in raadkamer een drietal gesloten enveloppen overgelegd genummerd 1, 2 en 3. In de enveloppen 1 en 2 bevinden zich de stukken die door de Rechter-Commissaris - na advies daaromtrent van de Deken - in beslag zijn genomen. De enveloppe 3 is met instemming van de Officier van Justitie en zonder dat de Rechtbank kennis heeft genomen van de inhoud van de zich daarin bevindende stukken teruggegeven aan de klager, nu die stukken, aldus de Rechter-Commissaris en de Deken, van geen belang zijn in het strafrechtelijk onderzoek tegen de klager of de medeverdachten.

De Rechtbank heeft, na de behandeling in raadkamer, op 6 oktober 2004 de bestreden beschikking gegeven.

4. Beoordeling van het eerste middel

4.1. Het middel klaagt onder meer dat de Rechtbank in haar oordeel ten onrechte heeft laten meewegen dat er een zwaarwegend onderzoeksbelang bestaat ten aanzien van de medeverdachten van de klager.

4.2. De Rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder meer overwogen:

"Blijkens artikel 98, eerste lid van het WvSv kunnen, tenzij met hun toestemming, bij personen met bevoegdheid tot verschoning (in casu een advocaat) niet in beslag genomen worden brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. Blijkens het tweede lid van dat artikel vindt een doorzoeking bij dergelijke per-sonen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt die doorzoeking zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.

Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er nog een uitzondering op het uitgangspunt van het eerste lid van artikel 98 van het WvSv, namelijk -kort gezegd- in het geval dat het belang van de waarheidsvinding prevaleert boven het beroepsgeheim. Van een dergelijk geval is slechts sprake bij zeer uitzonderlijke omstandigheden en dergelijke omstandigheden kunnen aanwezig zijn indien de verschoningsgerechtigde verdacht wordt van een zeer ernstig misdrijf.

De rechtbank onderschrijft het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de tot verschoning bevoegde persoon.

Dit leidt echter uitzondering in een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld. Bij een belangenafweging in voormelde zin mag meewegen de omstandigheid of er sprake is van medeverdachten en het ten aanzien van die medeverdachten geldende onderzoeksbelang.

In casu is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld. Klager is advocaat en procureur en wordt naar het oordeel van de rechtbank terecht verdacht van witwassen als bedoeld in artikel 420ter van het WvSr dan wel witwassen als bedoeld in artikel 420bis van dat wetboek en van (gekwalificeerde) valsheid in geschrifte in een notariële akte als bedoeld in artikel 225 en/of 226 van het WvSr, dan wel van het medeplegen van en/of behulpzaam zijn aan die feiten.

Uit de thans voorhanden zijnde stukken blijkt genoegzaam dat het mogelijk witwassen betrekking heeft op een zeer grote geldsom. Verder blijkt uit die stukken van een zwaarwegend onderzoeksbelang jegens de al dan niet gehechte medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en medeverdachte 4].

De inbeslagneming van de betreffende stukken is derhalve rechtmatig.

Aan klager komt in casu derhalve het verschoningsrecht te ontvallen.

De rechtbank heeft in dit kader kennis genomen van de uiteindelijk in beslag genomen stukken.

De zich in de met 1 genummerde enveloppe bevindende inbeslaggenomen stukken zijn naar het oordeel van de rechtbank bovendien te beschouwen als stukken die [...] het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben en ook op deze grond dient geconcludeerd te worden dat er sprake was van een rechtmatige inbeslagneming."

4.3. In de toelichting op het middel wordt het standpunt ingenomen dat bij de beslissing of de waarheidsvinding moet prevaleren boven het verschoningsrecht van de verdachte die verschoningsgerechtigde is, het onderzoeksbelang met betrekking tot de medeverdachten geen rol mag spelen.

4.4. Het verschoningsrecht van de advocaat is in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de advocaat als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Dit brengt mee dat, waar doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat zonder diens toestemming reeds kan plaatsvinden als het gaat om brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, die toestemming in geval van zeer uitzonderlijke omstandigheden evenmin nodig is als de doorzoeking ter inbeslagneming een verdere strekking heeft en is gericht op brieven en geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt, laat zich niet in een algemene regel samenvatten. De enkele omstandigheid dat een advocaat als verdachte wordt aangemerkt is in ieder geval niet toereikend maar wel de verdenking van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een advocaat met bepaalde cliënten. Dan zal het belang van die cliënten dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat de advocaat geheim houdt hetgeen zij hem in die criminele aangelegenheid hebben toevertrouwd moeten wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt. In een dergelijk geval dienen het verschoningsrecht en de daarmee samenhangende beperkingen van de uitoefening van de beslag- en doorzoekingsbevoegdheden te wijken voor het belang van de strafvordering, zij het dat ook dan de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit, waarbij zorg moet worden betracht om te voorkomen dat de belangen van andere cliënten van de advocaat dan de cliënten die betrokken zijn bij de strafbare feiten waarvan de advocaat wordt verdacht, onevenredig worden getroffen (vgl. HR 30 november 1999, NJ 2002, 438 en HR 12 februari 2002, NJ 2002, 439).

4.5. De Rechtbank heeft, met hantering van de juiste maatstaf, uiteengezet dat en waarom zij van oordeel is dat hier sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de klager als zodanig is toevertrouwd - dient te prevaleren boven het verschoningsrecht. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Het oordeel van de Rechtbank dat bij die belangenafweging mag meewegen de omstandigheid dat er sprake is van medeverdachten en dat in een geval als het onderhavige mede betekenis toekomt aan het ten aanzien van die medeverdachten geldende onderzoeksbelang, getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting.

4.6. De klacht faalt derhalve.

4.7. De andere in het middel omschreven klacht kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Beoordeling van het tweede middel

5.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank het standpunt van de klager dat de inbeslaggenomen brieven of geschriften geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, niet heeft geëerbiedigd, terwijl zij niet - toereikend gemotiveerd - heeft beslist dat er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat genoemd standpunt van de verdachte onjuist is. Het middel verwijst daarbij naar HR 30 november 1999, NJ 2002, 438.

5.2. Het middel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, in aanmerking genomen dat de Rechtbank heeft geoordeeld, zoals hiervoor onder 4.2 weergegeven, dat hier sprake was van zeer uitzonderlijke omstandigheden

waarbij het belang van de waarheidsvinding prevaleert boven het verschoningsrecht. In een zodanig geval is immers de bevoegdheid tot doorzoeking en inbeslagneming niet beperkt tot brieven of geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, zodat de vraag of de geschriften een zodanig karakter hebben niet relevant is. (vgl. HR 12 februari 2002, NJ 2002, 439, rov. 3.3 - 3.4).

6. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juni 2005.