Home

Hoge Raad, 30-09-2005, AT5154, C04/153HR

Hoge Raad, 30-09-2005, AT5154, C04/153HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 september 2005
Datum publicatie
30 september 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT5154
Formele relaties
  • Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT5154
Zaaknummer
C04/153HR
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 162

Inhoudsindicatie

30 september 2005 Eerste Kamer Nr. C04/153HR JMH/RM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST HOLLAND-MIDDEN, voorheen: de Ontvanger van de Belastingdienst/Particulieren/ Ondernemingen Haarlem, kantoorhoudende te Haarlem, EISER tot cassatie, advocaat: mr. M.J. Schenck, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], België, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude.1. Het geding in feitelijke... instanties

Uitspraak

30 september 2005

Eerste Kamer

Nr. C04/153HR

JMH/RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST HOLLAND-MIDDEN, voorheen: de Ontvanger van de Belastingdienst/Particulieren/ Ondernemingen Haarlem,

kantoorhoudende te Haarlem,

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. M.J. Schenck,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats], België,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. M.H. van der Woude.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - heeft bij exploot van 2 februari 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen aan de Ontvanger te betalen een bedrag van ƒ 556.472,--, te vermeerderen met de invorderingsrente gerekend vanaf de respectievelijke vervaldagen van de aanslagen tot aan 8 september 1995, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 september 1995, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van deze procedure, daaronder mede begrepen de kosten van de beslagleggingen.

[Verweerder] heeft de vordering bestreden en zijnerzijds vorderingen in voorwaardelijke reconventie ingesteld, die in cassatie niet meer van belang zijn.

De rechtbank heeft bij tussenvonnissen van 17 december 1997 en 6 mei 1998 in conventie telkens de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door de Ontvanger.

Vervolgens heeft de Ontvanger in hoofdsom zijn eis verminderd tot een bedrag van ƒ 450.000,--.

Bij eindvonnis van 2 juni 1999 heeft de rechtbank in conventie [verweerder] veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Ontvanger te betalen een bedrag van ƒ 341.700,--, te vermeerderen met de invorderingsrente gerekend vanaf de respectievelijke vervaldagen van de aanslagen tot aan 8 september 1995 en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 september 1995 tot aan de dag van voldoening.

Tegen de vonnissen van 17 december 1997, 16 mei 1998 en 2 juni 1999 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 8 januari 2004 heeft het hof [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 6 mei 1998, de vonnissen van 17 december 1997 en 2 juni 1999 vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, in conventie de vordering van de Ontvanger afgewezen, de Ontvanger in de kosten van de eerste aanleg in conventie en in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [verweerder] veroordeeld, en deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de Ontvanger beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Ontvanger mede door mr. E.R. Meerdink, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, met verdere beslissingen als gebruikelijk.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) In september 1995 was de Ontvanger voornemens uit kracht van een aantal uitgevaardigde dwangbevelen ter zake van aanslagen omzetbelasting, loonheffing en verontreinigingsheffing Rijkswateren executoriaal (bodem)beslag te leggen op aan Holland Industrial Ceramics B.V. (hierna: HIC) toebehorende roerende zaken die zich bevonden in of bij het bedrijfspand van HIC aan de [a-straat 1] te [plaats].

(ii) Ter uitvoering van dit voornemen heeft de deurwaarder zich op 4 september 1995 begeven naar het bedrijfspand van HIC. [Verweerder] was toen in dienst van [A] B.V., die bestuurder was van HIC. Hij heeft telefonisch overleg met de Ontvanger gevoerd en hem verzocht het bodembeslag achterwege te laten. Als reden heeft hij opgegeven dat de onderhandelingen over de verkoop van de aandelen HIC in een zo ver gevorderd stadium gekomen waren, dat [verweerder] verwachtte binnen enkele dagen met de aspirantkoper tot overeenstemming te komen. Hij vreesde echter dat het leggen van bodembeslag deze aspirantkoper zou afschrikken en doen besluiten van de voorgenomen koop af te zien. De Ontvanger heeft dit verzoek ingewilligd.

(iii) Met ingang van 8 september 1995 heeft HIC haar "bodem" als bedoeld in de Invorderingswet 1990 verhuurd aan de Rabobank.

(iv) Bij aangetekend schrijven van 8 september 1995 heeft HIC aan de Ontvanger bericht:

"Hierbij delen wij u mede dat wij als gevolg van ?, niet aan onze verplichtingen jegens u kunnen voldoen.

De financiële positie noopt ons zelfs tot het aanvragen van het faillisement van Holland Industrial Ceramics BV.

Het spijt ons u niet anders te kunnen berichten."

De Ontvanger heeft deze brief op zijn vroegst op maandag 11 september 1995 ontvangen.

(v) Op 12 september 1995 heeft de deurwaarder tevergeefs getracht executoriaal (bodem)beslag te leggen. Het terrein en het bedrijfsgebouw van HIC waren afgesloten.

(vi) De rechtbank te Haarlem heeft HIC bij vonnis van 26 september 1995 in staat van faillissement verklaard. De curator in het faillissement heeft de Ontvanger laten weten dat de opbrengst van de bedrijfsmiddelen ten goede zal komen aan de pandhouders, waaronder de Rabobank, terwijl zich niet laat aanzien dat de vordering van de Ontvanger geheel of ten dele voldaan zal worden.

3.2 De Ontvanger heeft in het onderhavige geding gevorderd [verweerder] te veroordelen tot een schadevergoeding ten bedrage van ƒ 450.000,--. Daaraan heeft hij, voor zover in cassatie van belang en samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat [verweerder] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. De onrechtmatige daad bestaat volgens de Ontvanger daarin dat [verweerder], nadat deze de Ontvanger had bewogen het voorgenomen beslag achterwege te laten omdat hij op korte termijn integrale betaling door HIC tegemoet kon zien, enkele dagen nadien met de Rabobank een huurovereenkomst heeft gesloten, waarmee beoogd werd de belangen van de Ontvanger te frustreren. Als gevolg daarvan heeft de Ontvanger niet met goed gevolg bodembeslag kunnen leggen en voormelde schade geleden.

De rechtbank heeft de vordering toegewezen. Het hof heeft, met vernietiging van de desbetreffende vonnissen van de rechtbank, de vordering alsnog afgewezen. Hiertegen richt zich het middel.

3.3 In rov. 4.11 heeft het hof overwogen dat in het midden kan blijven of [verweerder] ermee heeft ingestemd de Ontvanger uiterlijk op 8 september 1995 per fax te berichten dat de transactie rond was, nu de transactie die dag niet tot stand is gekomen en een mededeling overeenkomstig de gestelde afspraak dus niet kon worden gedaan. Het hof heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de Ontvanger in elk geval met ingang van 9 september 1995 ervan moest uitgaan dat de transactie niet tijdig tot stand was gekomen. De eerste klacht van onderdeel 1.1, die berust op de veronderstelling dat ook deze omstandigheid heeft bijgedragen tot het oordeel dat [verweerder] niet onrechtmatig heeft gehandeld, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Uit het bestreden arrest blijkt niet dat het hof bij zijn beoordeling van het handelen van [verweerder] is uitgegaan van andere dan de door de Ontvanger gestelde feiten, die zich volgens diens stellingen geheel vóór 9 september 1995 hebben voorgedaan. De overige klachten van het onderdeel bouwen op de eerste klacht voort en moeten het lot daarvan delen. Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

3.4.1 In zijn arrest van 12 april 1985, nr. 12420, NJ 1986, 808, heeft de Hoge Raad in een geval waarin de faillissementscurator een gebouw waarin zich tot zekerheid overgedragen goederen bevonden, aan de zekerheidseigenaar had verhuurd en de ontvanger de zekerheidseigenaar aansprak, in het midden gelaten in hoeverre op een zodanige overeenkomst en de eventueel daardoor ontstane feitelijke situatie een beroep jegens de ontvanger kan worden gedaan ingeval de curator en de zekerheidseigenaar "zich kennelijk ten doel hebben gesteld een reeds dreigend bodembeslag te frustreren", nu het hof had vastgesteld dat dit geval zich niet voordeed.

3.4.2In het onderhavige geval heeft het hof, kennelijk in het bijzonder op grond van de in rov. 4.12 en 4.13 van zijn arrest uiteengezette positie en belangen van de Rabobank, geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat door het sluiten van de verhuurovereenkomst door HIC met de Rabobank aan het door de Ontvanger voorgenomen bodembeslag de zin werd ontnomen, niet meebrengt dat het sluiten van die overeenkomst als een onrechtmatige daad jegens de Ontvanger is aan te merken. Dit zou anders kunnen zijn, aldus het hof, "indien HIC zich kennelijk uitsluitend ten doel had gesteld om met die verhuurovereenkomst een reeds dreigend bodembeslag te frustreren"; de gebleken feiten rechtvaardigen evenwel "niet het oordeel dat HIC (...) haar bevoegdheid om met de bank voormelde huurovereenkomst (...) te sluiten ten detrimente van de Ontvanger zou hebben misbruikt".

Indien het hof, aldus overwegende, heeft geoordeeld dat de kennelijk aan voormeld arrest van de Hoge Raad ontleende maatstaf, die past bij de beoordeling van een geschil tussen twee schuldeisers van dezelfde schuldenaar, aan ieder van wie het vrijstaat gebruik te maken van zijn wettelijke en/of contractuele bevoegdheden om zijn vordering te verhalen zolang die bevoegdheden niet worden misbruikt, ook past bij de beoordeling van het onderhavige geschil, waarin het gaat om de verhouding tussen de schuldenaar en een van zijn schuldeisers, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

3.4.3 Het onderhavige geval kenmerkt zich door de volgende, ten dele veronderstellenderwijs in aanmerking te nemen, omstandigheden. [Verweerder] heeft, als (indirect) bestuurder van HIC op 4 september 1995 de Ontvanger bewogen het voorgenomen bodembeslag, waarvoor reeds opdracht was gegeven, op te schorten naar aanleiding van de toezegging van [verweerder] dat, indien een beoogde aandelenoverdracht doorgang zou vinden, algehele betaling zou plaatsvinden. Nadat op 6 of 7 september 1995 was gebleken dat de aandelenoverdracht niet tot stand zou komen, heeft [verweerder] zich eigener beweging tot de Rabobank gewend, hetgeen heeft geleid tot een op 8 september gesloten huurovereenkomst tussen HIC en de Rabobank met betrekking tot het bedrijfspand van HIC voor de duur van één maand. [Verweerder] was borg voor de schuld van HIC aan de Rabobank voor een bedrag van ƒ 150.000,--. [Verweerder] heeft het niet doorgaan van de aandelentransactie niet onmiddellijk ter kennis van de Ontvanger gebracht, maar volstaan met de hiervoor in 3.1 onder (iv) weergegeven aangetekende brief aan de Ontvanger, die daarvan pas kennis heeft kunnen nemen na de totstandkoming van de huurovereenkomst.

Zou het hof, anders dan hiervoor in 3.4.2 is verondersteld, de juiste maatstaf - te weten of [verweerder] heeft gehandeld in strijd met hetgeen in de gegeven omstandigheden krachtens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt - voor ogen hebben gehad, dan heeft het zijn oordeel dat [verweerder] niet persoonlijk een verwijt ervan kan worden gemaakt dat hij namens HIC de huurovereenkomst met de Rabobank is aangegaan, in het licht van de hiervoor weergegeven omstandigheden ontoereikend gemotiveerd. Deze omstandigheden komen immers hierop neer dat, met name nu de opschorting van het door de Ontvanger op 4 september 1995 voorgenomen beslag plaatsvond op verzoek en in het belang van [verweerder], de Ontvanger erop mocht vertrouwen dat [verweerder] niet vervolgens met het oog op zijn eigen financiële verplichtingen jegens de Rabobank een overeenkomst met de Rabobank zou sluiten waardoor de mogelijkheid van beslaglegging door de Ontvanger werd gefrustreerd, althans niet zonder eerst de Ontvanger te waarschuwen dat hij voornemens was deze overeenkomst aan te gaan.

3.4.4 Uit hetgeen hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3 is overwogen, volgt dat de hierop gerichte klachten van de onderdelen 2.1 - 2.4, 2.6 en 3.1 gegrond zijn.

3.4.5 Onderdeel 2.5, dat berust op de veronderstelling dat het hof ervan is uitgegaan dat de Rabobank haar bevoegdheid afgifte van de in pand gegeven zaken te vorderen reeds had uitgeoefend voordat [verweerder] de Ontvanger had behoren in te lichten over het niet doorgaan van de aandelenoverdracht, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Uit het arrest van het hof blijkt niet dat het van dit een en ander is uitgegaan.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 8 januari 2004;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 4.745,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 30 september 2005.