Home

Hoge Raad, 20-05-2005, AT5887, 37728

Hoge Raad, 20-05-2005, AT5887, 37728

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 mei 2005
Datum publicatie
20 mei 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT5887
Formele relaties
Zaaknummer
37728
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 220c, Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 220d

Inhoudsindicatie

OZB. Gecorrigeerde vervangingswaarde. Werktuigenvrijstelling.

Uitspraak

Nr. 37.728

20 mei 2005

wv

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 12 oktober 2001, nr. 740/97, betreffende na te melden aanslagen in de onroerendezaakbelastingen.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1995 wegens het genot krachtens eigendom en wegens het gebruik van de onroerende zaak a-straat 1 te Q, twee op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Eemsmond opgelegd naar een heffingsgrondslag van ƒ 50.753.000, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemsmond (hierna: B en W) zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van een gasaanlandings- en behandelingsstation, dat bestaat uit een grondperceel met infrastructuur, gebouwen en installaties. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1995, op grond van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 1995 van de gemeente Eemsmond (hierna: de Verordening), twee op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen opgelegd ter zake van de eigendom en het gebruik van dat object; de aanslagen zijn berekend naar een heffingsmaatstaf van ƒ 50.753.000, het bedrag waarop B en W de gecorrigeerde vervangingswaarde per waardepeildatum (1 januari 1994) hebben vastgesteld.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de heffingsgrondslag op een te hoog bedrag is vastgesteld, waarbij het geschil zich met name toespitste op de toegepaste technische en functionele afschrijving alsmede de omvang van de werktuigenvrijstelling.

3.3.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een correctie wegens functionele veroudering moet worden toegepast. Hiertoe heeft zij voor het Hof aangevoerd dat er een overcapaciteit is van 10 percent en dat de contracten van belanghebbende voor te leveren gas (slechts) tot 2005 liepen. Het Hof heeft in onderdeel 6.6 van zijn uitspraak het standpunt van belanghebbende verworpen en geoordeeld dat de gemeente in het onderhavige geval niet onjuist heeft gehandeld door geen correctie toe te passen. De tegen dit oordeel gerichte klachten kunnen niet tot cassatie leiden.

3.3.2. Vooropgesteld kan worden dat 's Hofs oordeel onder 6.6 dat een overcapaciteit van 10 percent niet leidt tot een functionele veroudering, omdat een overcapaciteit van 10 percent kan worden beschouwd als een noodzakelijke werkmarge, in cassatie niet is bestreden.

3.3.3. Het Hof heeft onder 6.6 voorts geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bedrijfswaarde van de onroerende zaak lager is dan de door de gemeente vastgestelde waarde (waarbij rekening is gehouden met een economische levensduur van dertig jaar na het bouwjaar 1975). Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip functionele veroudering en kan voor het overige, als van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het behoefde geen nadere motivering, ook niet in het licht van de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat zij op de peildatum 1 januari 1994 slechts contracten voor de levering van gas had tot 2005. De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt derhalve.

3.4. De overige klachten in cassatie betreffen 's Hofs oordelen omtrent de werktuigenvrijstelling.

Het Hof is ervan uitgegaan (onderdeel 6.8 van de bestreden uitspraak) dat voor de oordeelsvorming omtrent de vraag in hoeverre de installaties moeten worden aangemerkt als werktuig in de zin van artikel 4, lid 1, letter i, van de Verordening, niet van belang is dat, gelijk belanghebbende voor het Hof heeft gesteld, die installaties in hun geheel demonteerbaar, verplaatsbaar en op een andere locatie monteerbaar zouden zijn. De tegen dit onderdeel gerichte klacht slaagt.

Evenvermelde bepaling luidt: "In afwijking van artikel 3 wordt bij het bepalen van de maatstaf van heffing in elk geval buiten beschouwing gelaten de waarden van (...) tot de onroerende zaak behorende, daaraan al dan niet aard- of nagelvast verbonden, werktuigen die verwijderd kunnen worden met behoud van hun waarde als zodanig en niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken". Er is derhalve sprake van een werktuig in de zin van evenvermelde vrijstellingsbepaling indien het gaat om een onroerend werktuig, dat verwijderbaar is met behoud van zijn waarde als zodanig, en dat niet op zichzelf als een gebouwd eigendom is aan te merken. Belanghebbende heeft met haar stelling dat de installaties in hun geheel demonteerbaar, verplaatsbaar en elders monteerbaar zijn, kennelijk willen betogen dat de installaties op zichzelf werktuigen vormen, die verwijderbaar zijn met behoud van hun waarde als zodanig en niet op zichzelf als gebouwd eigendom zijn aan te merken. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, is deze stelling van belanghebbende in zoverre wel van belang, zodat het Hof zijn oordeel omtrent de werktuigenvrijstelling heeft gevormd op basis van een onjuist uitgangspunt.

De klachten behoeven verder geen behandeling; de hierin aan de orde gestelde vragen kunnen, voorzover nodig, voor het verwijzingshof - dat de vraag of, en zo ja in hoeverre, de werktuigenvrijstelling van toepassing is, in volle omvang opnieuw zal moeten onderzoeken - aan de orde komen.

Opmerking verdient dat voor de beantwoording van de daarbij wellicht aan de orde komende vraag welke gedeelten van een als gebouwd eigendom aan te merken werktuig - als hoedanig alleen buiten gebouwen opgestelde werktuigen kunnen worden aangemerkt (HR 8 juli 1997, nr. 31274, BNB 1997/294) - zelf dat werktuig vormen, beslissend is of die gedeelten kunnen worden verwijderd zonder dat de uiterlijke herkenbaarheid van dat werktuig als dat specifieke werktuig verloren gaat (HR 30 juni 1999, nr. 34314, BNB 1999/298 en 7 juni 2000, nr. 34985, BNB 2000/230).

3.5. Gelet op het hiervoor in 3.4. overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

B en W zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de gemeente Eemsmond aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 630 (€ 285,88), en

veroordeelt B en W in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Eemsmond aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2005.