Home

Hoge Raad, 20-05-2005, AT5892, 39250

Hoge Raad, 20-05-2005, AT5892, 39250

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 mei 2005
Datum publicatie
20 mei 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT5892
Zaaknummer
39250
Relevante informatie
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 26

Inhoudsindicatie

Artikel 7b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, aftrekbaarheid verhuiskosten, gelijkheidsbeginsel.

Uitspraak

Nr. 39.250

20 mei 2005

MvA

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 oktober 2002, nr. BK-01/02321, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 68.023, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is met ingang van 1 oktober 1994 een arbeidsovereenkomst aangegaan met een belastingadvieskantoor, als junior belastingadviseur met als standplaats Q. Artikel 3 van de arbeidsovereenkomst luidt:

"De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor de duur van 36 maanden. Zij vangt aan op 1 oktober 1994 en eindigt van rechtswege, derhalve zonder dat daarvoor opzegging of enige andere handeling van partijen is vereist, op 30 september 1997. Omstreeks twee maanden hieraan voorafgaand zullen wij u mededelen dat deze arbeidsovereenkomst zal worden omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd dan wel dat deze op het vorengenoemde tijdstip zal eindigen. (...)"

3.1.2. Ten tijde van het aangaan van het dienstverband was belanghebbende woonachtig bij zijn ouders in R. De afstand tussen de woning en de plaats van tewerkstelling bedroeg circa 40 kilometer.

3.1.3. In juli 1997 heeft de werkgever aan belanghebbende meegedeeld dat, conform het bepaalde in voormeld artikel 3, de arbeidsovereenkomst zou worden omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.

3.1.4. Op 10 november 1997 heeft belanghebbende een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot een woning in Z. De afstand tussen deze woning en de plaats van tewerkstelling bedroeg circa 14 kilometer.

3.1.5. Op 29 april 1998 is belanghebbende in het huwelijk getreden en op die datum heeft hij met zijn echtgenote de woning in Z betrokken.

3.2. Voor het Hof was in geschil of ter zake van de verhuizing van belanghebbende verhuiskosten aftrekbaar zijn op de voet van artikel 35 in verbinding met artikel 36, lid 2, aanhef en letter d, van de Wet op inkomstenbelasting 1964. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord.

3.3. Middel 1 bestrijdt 's Hofs oordeel dat artikel 7b, lid 1, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling) een weerlegbaar vermoeden bevat dat sprake is van een verhuizing in verband met de werkzaamheden. Het middel is gegrond. Artikel 7b, lid 1, van de Uitvoeringsregeling bevat een onweerlegbaar vermoeden dat sprake is van een verhuizing in verband met de werkzaamheden indien aan de in het artikel genoemde voorwaarden wordt voldaan. In de Nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 13 december 1996, Stb. 655 (Kamerstukken II 1996/97, 25 051, nr. 5, blz. 14) is hierover het volgende opgemerkt:

"Met de voorgestelde criteria, die zijn ontleend aan de voorstellen van de werkgroep Fiscaal-technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting, is gepoogd de uitvoeringspraktijk te hulp te komen. Ten einde het aantal discussies tussen belastingplichtigen en de belastingdienst over het zakelijke karakter van een verhuizing op effectieve wijze terug te brengen, achten wij het gewenst dat door middel van het opnemen van een onweerlegbaar vermoeden ingeval is voldaan aan de desbetreffende criteria, voor alle betrokkenen duidelijkheid wordt verschaft over deze kwestie. Tegenbewijs door de werknemer in andere gevallen blijft echter mogelijk."

3.4. Ofschoon gegrond kan het middel niet tot cassatie leiden. Vaststaat dat belanghebbende meer dan twee jaar na de aanvaarding van de dienstbetrekking per 1 oktober 1994, namelijk op 29 april 1998, is verhuisd. De omstandigheid dat met ingang van 1 oktober 1997 belanghebbendes dienstverband voor een bepaalde tijd is omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd, brengt niet mee dat sprake is van de aanvaarding van een nieuwe werkkring als bedoeld in artikel 7b van de Uitvoeringsregeling. De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat hij vanwege de onzekerheid die is verbonden aan een dienstverband voor een bepaalde tijd, zijn verhuizing heeft uitgesteld, doet zijn situatie evenmin vallen onder artikel 7b.

3.5. Gelet op het hiervoor in 3.4. overwogene behoeft middel 2 geen behandeling.

3.6. Het Hof heeft geoordeeld dat aannemelijk is geworden dat de verhuizing niet is geschied vanwege omstandigheden gelegen in de sfeer van belanghebbendes werkzaamheden. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er buiten de sfeer van de werkzaamheden bijzondere omstandigheden waren die, teneinde de werkzaamheden te kunnen blijven vervullen, noopten tot de verhuizing. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn voor het overige van feitelijke aard, toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Zij brengen mee dat de verhuizing in een te ver verwijderd verband met de dienstbetrekking stond om de daarmee gemoeide kosten - buiten het bepaalde in artikel 7b van de Uitvoeringsregeling om - in aftrek te kunnen brengen als kosten tot verwerving of behoud van de inkomsten uit die dienstbetrekking. Het van een andere opvatting uitgaande middel 3 kan derhalve niet tot cassatie leiden. 3.7. Middel 4 betoogt dat de in artikel 7b van de Uitvoeringsregeling opgenomen termijn van twee jaar in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het middel heeft daarbij mede artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR op het oog. De strekking van artikel 7b is blijkens het hiervoor in 3.3 weergegeven citaat uit de ontstaansgeschiedenis: het op effectieve wijze terugbrengen van het aantal discussies tussen belastingplichtigen en de belastingdienst over het zakelijke karakter van een verhuizing. Dit oogmerk de doelmatigheid te bevorderen heeft de regelgever kennelijk afgewogen tegen een strikte toepassing van de wet, in welk verband hij ervoor heeft gekozen de regeling te beperken door het opnemen van de vorenbedoelde termijn van twee jaar. Niet kan worden gezegd dat de regelgever in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot die afweging en bij het maken daarvan heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het middel faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2005.