Home

Hoge Raad, 25-11-2005, AT5958, 40989

Hoge Raad, 25-11-2005, AT5958, 40989

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 november 2005
Datum publicatie
25 november 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT5958
Formele relaties
Zaaknummer
40989
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 13

Inhoudsindicatie

Deelnemerschapslening. Winstafhankelijke vergoeding / vaste looptijd.

Uitspraak

Nr. 40.989

25 november 2005

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 maart 2004, nr. 02/02268 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 24.793.867, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 14 april 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep en tot verwijzing van de zaak.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de onderhavige prêt participatif niet voldoet aan de eisen die aan een deelnemerschapslening worden gesteld, te weten een winstafhankelijke vergoeding voor de lening, achterstelling van de schuld bij alle concurrente schuldeisers, en geen vaste looptijd van de schuld doch slechts opeisbaarheid daarvan bij faillissement, surséance van betaling of liquidatie van de debiteur. Het Hof heeft daarvoor redengevend geoordeeld dat de onderhavige vergoeding niet volledig afhankelijk is van de winst van de debiteur, aangezien de prêt participatif mede is verstrekt tegen een vaste vergoeding van 1 percent per jaar, en dat bovendien de prêt participatif niet slechts opeisbaar is bij faillissement, surséance van betaling of liquidatie, aangezien zij een vaste looptijd heeft van 95 jaar.

3.2. Het tweede middel dat tegen dit oordeel opkomt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht, treft doel. Het rendement op de langstlopende staatsleningen beliep ten tijde van het afsluiten van de onderhavige lening ruim 8 percent per jaar. Daarvan uitgaande en voorts van de veronderstelling dat partijen, zo zij niet zouden hebben beoogd dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deel heeft in de onderneming van de schuldenaar, een aan dat rendement tenminste gelijkwaardige vergoeding voor de lening zouden zijn overeengekomen, moet worden geconcludeerd dat de vergoeding voor de onderhavige lening, zulks conform het kennelijke oogmerk van partijen bij het sluiten van de overeenkomst, vrijwel geheel winstafhankelijk is en daarmee voldoet aan de desbetreffende eis. Voorts is de looptijd van de lening zodanig lang - meer dan 50 jaar - dat aan de omstandigheid dat de lening een vaste looptijd heeft van 95 jaar zelfstandige betekenis moet worden ontzegd. Deze opvatting strookt ook met die welke door de gemeenschapswetgever wordt gehuldigd (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal, onderdeel 3.19). Het moet er derhalve voor worden gehouden dat aan de eis dat de lening geen vaste looptijd heeft, is voldaan.

3.3. De onderhavige prêt participatif is een deelnemerschapslening in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 1998, nr. 32240, BNB 1998/208. Onder de voordelen uit hoofde van een deelneming in de zin van artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vallen ook voordelen als de onderhavige.

3.4. 's Hofs uitspraak moet worden vernietigd. De Hoge Raad kan de zaak afdoen, behoudens het door belanghebbende bij het Hof gedane verzoek om schadevergoeding betreffende de door belanghebbende gemaakte kosten in de bezwaarfase, waarvoor de zaak zal worden teruggewezen. De overige middelen behoeven geen behandeling meer.

4. Proceskosten en schadevergoeding

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 40990 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Door het Hof moet na terugwijzing nog worden beoordeeld of aan belanghebbende betreffende de kosten in de bezwaarfase een schadevergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vernietigt de navorderingsaanslag,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 409, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 218, derhalve in totaal € 627,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof, vastgesteld op de helft van € 1127,

derhalve € 564, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en

wijst de zaak terug naar het Hof voor de behandeling van het verzoek van belanghebbende tot schadevergoeding betreffende de kosten in de bezwaarfase.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2005.