Hoge Raad, 10-06-2005, AT7203, 40679
Hoge Raad, 10-06-2005, AT7203, 40679
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 juni 2005
- Datum publicatie
- 10 juni 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AT7203
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2004:AO6650
- Zaaknummer
- 40679
Inhoudsindicatie
Autokostenfictie, afschrijving, auto behoort tot de bedrijfsvoorraad.
Uitspraak
Nr. 40.679
10 juni 2005
PV
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 januari 2004, nr. 03/2122, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 83.200. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 78.728. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Middelen II en III kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling.
3.2. Middel I bestrijdt de in 's Hofs uitspraak besloten liggende opvatting dat ter berekening van de aan het houden van een personenauto verbonden kosten als bedoeld in artikel 42, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) rekening dient te worden gehouden met lasten die bij de winstbepaling van het onderhavige jaar in het geheel niet in aanmerking zijn genomen. Uit de toelichting op het middel blijkt dat belanghebbende in het bijzonder doelt op de bij de winstbepaling niet in aanmerking genomen afschrijvingsbedragen ter zake van een tot zijn bedrijfsvoorraad behorende auto.
3.3. Het middel slaagt. Artikel 42, lid 2, van de Wet heeft ten doel om in het kader van de bepaling van de winst uit onderneming van de aan het houden van een personenauto verbonden kosten uit te sluiten een op forfaitaire wijze bepaald bedrag dat wordt geacht verband te houden met het gebruik van die personenauto voor andere dan ondernemingsdoeleinden. Gelijk de Hoge Raad heeft overwogen in - onder meer - zijn arrest van 17 maart 1993, nr. 28678, BNB 1993/166, moet er in het algemeen van worden uitgegaan dat de aan het houden van een personenauto verbonden kosten die ingevolge voormelde bepaling worden geacht niet ten behoeve van de onderneming te zijn gemaakt, in enig jaar niet hoger kunnen worden gesteld dan de in dat jaar te dezer zake werkelijk gemaakte kosten. Tot de werkelijk gemaakte kosten behoren geen fictieve, dat wil zeggen niet bij de winstbepaling in aanmerking genomen, afschrijvingslasten. Wel zullen tot de in aanmerking te nemen werkelijke kosten behoren eventueel op een auto gerealiseerd verkoopverlies of een - in verband met een waardedaling - op de boekwaarde van die auto afgeboekt bedrag.
3.4. Gelet op het vorenoverwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2005.