Home

Hoge Raad, 13-09-2005, AT7603, 03437/04 P

Hoge Raad, 13-09-2005, AT7603, 03437/04 P

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 september 2005
Datum publicatie
16 september 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT7603
Formele relaties
Zaaknummer
03437/04 P
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 36e

Inhoudsindicatie

Ontnemingszaak en responsieplicht op kostenverweer. Indien, zoals i.c. (fl. 48.000,- huurkosten voor bedrijfsterrein voor opslag en overladen hashish), door of namens de veroordeelde gemotiveerd en met specificatie van de desbetreffende posten het verweer is gevoerd dat bepaalde kosten bij de schatting van het wederrechtelijk voordeel dienen te worden afgetrokken, behoort de rechter in zijn uitspraak tot uitdrukking te brengen hetzij dat de gestelde kosten niet kunnen gelden als kosten die in directe relatie staan tot het delict, hetzij dat zij wel als zodanig kunnen gelden maar dat zij – al dan niet gedeeltelijk – voor rekening van de veroordeelde dienen te blijven (HR NJ 2002, 124).

Uitspraak

13 september 2005

Strafkamer

nr. 03437/04 P

EC/ABG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 oktober 2003, nummer 23/002254-98, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 17 november 2000 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 56.720,--.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.

3.2. De betrokkene heeft op 3 november 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 9 december 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal ingeval van een aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting die overschrijding daarbij dienen te betrekken.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing heeft gegeven op het verweer dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening moet worden gehouden met een bedrag van fl. 48.000,-- aan huurkosten voor het bedrijfsterrein waar de hashish werd opgeslagen en overgeladen.

4.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota is namens de betrokkene aldaar het volgende aangevoerd:

"Echter door betrokkene zijn kosten gemaakt die in directe relatie staan met het strafbare feit.

Het gaat in onderhavige zaak om kosten die de uitvoering van het strafbare feit mogelijk hebben gemaakt, te weten huurkosten.

Door betrokkene werd f. 7000,- per maand aan huur betaald voor het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats] waar de hashish werd opgeslagen en verladen.

Het is naar het oordeel van de verdediging redelijk indien gedurende de periode van september 1996 tot en met augustus 1997 (12 maanden) een bedrag van 4000 gulden per maand - zijnde een gedeelte van de huur - in mindering wordt gebracht.

De kosten bedragen 12 maal 4000 gulden, maakt 48000 gulden.

Ik verzoek Uw rechtbank bij het opleggen van een eventuele ontnemingsbedrag 48000 gulden aan kosten in mindering te brengen."

4.3. De bestreden uitspraak houdt - voorzover hier van belang - het volgende in:

"Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Het hof is van oordeel dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van f. 225.000,- (= 102.100,- euro), heeft verkregen door middel van of uit baten van de strafbare feiten ter zake waarvan hij bij vonnis van 29 mei 1998 van de rechtbank Utrecht is veroordeeld. Het hof ontleent deze schatting aan de inhoud van de bewijsmiddelen. Dat veroordeelde een gedeelte van het aan hem toekomende bedrag van f. 225.000,- niet heeft ontvangen is, mede gelet op de verschillende bedragen die veroordeelde in dit verband heeft genoemd, niet aannemelijk geworden.

De verplichting tot betaling aan de Staat

Het hof is van oordeel dat in beginsel aan de veroordeelde de verplichting dient te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van f. 225.000,- (= 102.100,- euro), ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.

In verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, zoals hiervoor onder De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie overwogen, zal het hof dit bedrag matigen en veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van een bedrag van f. 125.000,- (= 56.720,- euro)."

4.4. Vooropgesteld moet worden dat indien, zoals in het onderhavige geval, door of namens de veroordeelde gemotiveerd en met specificatie van de desbetreffende posten het verweer is gevoerd dat bepaalde kosten bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden afgetrokken, de rechter in zijn uitspraak tot uitdrukking zal behoren te brengen hetzij dat de gestelde kosten niet kunnen gelden als kosten die in directe relatie staan tot het delict, hetzij dat zij wel als zodanig kunnen gelden maar dat zij - al dan niet gedeeltelijk - voor rekening van de veroordeelde dienen te blijven (vgl. HR 30 oktober 2001, NJ 2002, 124).

4.5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.3 is weergegeven kan niet volgen of en in hoeverre het Hof rekening heeft gehouden met de in het verweer bedoelde kosten van in totaal fl. 48.000,-. Ook overigens houdt de bestreden uitspraak niets in waaruit kan volgen dat het Hof heeft geoordeeld of de in het verweer genoemde kosten hetzij niet kunnen gelden als kosten die in directe relatie staan tot het delict, hetzij wel als zodanig kunnen gelden maar - al dan niet gedeeltelijk - voor rekening van de veroordeelde dienen te blijven. Dat brengt, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen, mee dat de bestreden uitspraak ontoereikend is gemotiveerd, zodat zij niet in stand kan blijven.

4.6. Het middel is dus gegrond.

5. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 13 september 2005.